In deze les zitten 30 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.
Lesduur is: 50 min
Onderdelen in deze les
Zintuigen en prikkels
Paragraaf 3.1 deel 2
Slide 1 - Tekstslide
Wat gaan we doen vandaag?
- Biologische momentje van de dag - Leerdoelen - Herhaling vorige les
- Nieuwe uitleg resterende deel 3.1
- Gelegenheid tot vragen stellen
Slide 2 - Tekstslide
Leerdoelen H3.1
Na deze les weet je:
Kan je diverse zintuigcellen herkennen en onderdelen ervan benoemen.
Uitleggen uit welke 3 delen je hersenen bestaan.
Beschrijven wat de functies zijn van de hersenstam, de grote en de kleine hersenen.
Uitleggen dat er verschillende hersengebieden zijn te onderscheiden (en daar een paar voorbeelden van geven).
Slide 3 - Tekstslide
Het 'biologische momentje' van de dag...
Slide 4 - Tekstslide
Herhaling vorige les d.m.v. 5 vragen
Eerste deel van 3.1.
Slide 5 - Tekstslide
1. Zintuigcellen maken van prikkels...
A
Prikkels
B
Impulsen
C
Warmte
D
Geur
Slide 6 - Quizvraag
2. De functies van zintuigen zijn......
A
Prikkels opvangen
B
Impulsen opvangen
C
Prikkels maken
D
Impulsen maken
Slide 7 - Quizvraag
3. Welk type prikkels heeft/hebben invloed op gedrag?
A
Alleen inwendige prikkels
B
Alleen uitwendige prikkels
C
Inwendige en uitwendige prikkels
Slide 8 - Quizvraag
Je hoort de kat spinnen
Je ruikt de soep
Je stoot je arm aan de tafelpunt
Je ziet dat de zon schijnt
Je voelt dat het buiten koud is
Je voelt dat de bal rond is
Lichtzintuigen
pijnzintuigen
Reukzintuigen
Gehoorzintuigen
Tastzintuigen
Koude zintuigen
Slide 9 - Sleepvraag
5. Bekijk de afbeelding. Is dit een bewuste reactie of een reflex?
A
Bewuste reactie
B
Reflex
Slide 10 - Quizvraag
Even kort...
Herhaling, hoe zat het ook alweer?
Slide 11 - Tekstslide
Van prikkel tot reactie
Prikkels omgezet naar impulsen (elektrische seintjes) door je zintuigen.
Impuls via zenuwen (bundels uitlopers zenuwcellen) vervoert naar je hersenen.
Hersenen verwerken impuls - versturen impuls terug naar spier/klier.
Reactie spier/klier volgt.
De uiteindelijke reactie op de prikkel heet een respons.
Slide 12 - Tekstslide
Prikkels
Prikkels kunnen inwendig of uitwendig zijn:
Inwendig: een ‘prikkel’ die wordt veroorzaakt door iets dat in het lichaam gebeurt of moet gebeuren.
Uitwendig: is iets dat buiten het lichaam gebeurt.
Slide 13 - Tekstslide
Bewuste bewegingen
Reflex
Slide 14 - Tekstslide
Nieuwe stof 3.1 + 3.5
2e deel van de paragraaf:
Slide 15 - Tekstslide
Slide 16 - Video
3 type zenuwcellen:
Gevoelszenuwcellen: Gaan vanuit je zintuigen naar je ruggenmerg/hersenen.
Schakelcellen: zitten in je hersenen en ruggenmerg.
Bewegingszenuwcellen: gaan vanaf je hersenen naar je spieren / klieren.
Slide 17 - Tekstslide
Zenuwcellen: Bron 5 + 6 blz. 67
Slide 18 - Tekstslide
Hersenen: paragraaf 3.5
Bestaan uit: zie bron 2 blz. 86
Grote hersenen: hersenschors met daarop hersencentra - hersencentra = gebiedjes voor zintuigen.
- legt verwerkte info vast = geheugen
Kleine hersenen: coördinatie van de impulsen naar je spieren
Hersenstam: onbewuste (levens)processen zoals ademhaling etc.
Slide 19 - Tekstslide
Hersenen reageren:
Kunnen niet op alles reageren, maar 'kiezen' of er een reactie komt.
Gewenning en motivatie: (v.b. je voelt niet meer dat je kleren aanhebt)
Nieuwe prikkels merk je wel (bijv. het roepen van je naam).
Speciale gebieden voor impulsen = hersencentrum, zie blz. 87
Slide 20 - Tekstslide
Hoe werkt je geheugen?
Leren = verbindingen tussen zenuwcellen maken in je brein. -automatiseren = wanneer je elke keer dezelfde verbindingen gebruikt (bijv. lopen/schrijvenetc.)
2 soorten geheugen: - korte termijn: info max 30 min vastgehouden. - lange termijn: info vanuit korte termijn geheugen hier geplaatst door herhaling.
Geheugenspoor: zenuwcellen op hersenschors verbonden tot vaste route. Versterken door herhaling! Hoe vaker je deze gebruikt hoe sneller je de info kan oproepen. Deze kun je activeren wanneer je info nodig hebt.
Slide 21 - Tekstslide
Korte check:
Snappen we het?
Slide 22 - Tekstslide
1. Het centrale zenuwstelsel bestaat uit ..
A
grote hersenen en zenuwen
B
zintuigen, ruggenmerg
C
grote hersenen,
kleine hersenen en ruggenmerg
D
zintuigen, grote hersenen en kleine hersenen
Slide 23 - Quizvraag
2. Schakelcellen bevinden zich...
A
in het hele lichaam
B
binnen het CZS
C
in de grote hersenen
D
in de kleine hersenen
Slide 24 - Quizvraag
3. Sleep de betekenis naar de juiste cel.
Gevoelszenuwcel
Bewegingszenuwcel
Schakelcel
impulsen van zintuigcel naar hersenen geleiden
impulsen van hersenen naar spieren geleiden
Impulsen in de hersenen geleiden
Slide 25 - Sleepvraag
4. Wat heeft GEWENNING met het Zintuigenstelsel te maken?
A
Zintuigen worden gevoelloos voor een prikkel
B
Zintuigen ontvangen lange tijd zelfde prikkels
C
Zintuigen ontvangen lange tijd geen prikkels
D
Zintuigen ontvangen verkeerde prikkels
Slide 26 - Quizvraag
5. Juist of onjuist
a. Een impuls is een prikkel uit je omgeving.
b. Je kunt een geheugenspoor in je hersenen versterken door informatie vaak te herhalen.
A
a = juist
b = juist
B
a = juist
b = onjuist
C
a = onjuist
b = juist
D
a = onjuist
b = onjuist
Slide 27 - Quizvraag
6. Het onthouden van woordjes (of bio) gaat beter als je de woordjes vaak herhaald, waarom is dat?
A
je korte termijngeheugen wordt groter
B
geheugenspoor wordt versterkt
C
je maakt voor het eerst verbindingen tussen zenuwcellen
D
treinspoor is makkelijker terug te vinden
Slide 28 - Quizvraag
7. Welke bewering is onjuist?
A
Als je iets nieuws leert vormen zenuwcellen nieuwe verbindingen
B
Je korte termijn geheugen houdt informatie maximaal een half uur vast.
C
Door herhalen wordt een geheugenspoor sterker.
D
Informatie die je belangrijk vind komt in je langetermijngeheugen.
Slide 29 - Quizvraag
En verder
Na de vakantie bespreken we 'paragraaf 3.2: Het oog'