wordt door de overheid ingesteld om producenten te beschermen tegen een te lage evenwichtsprijs.
B
wordt door de overheid ingesteld om consumenten te beschermen tegen een te hoge evenwichtsprijs.
C
Het bedrag dat wordt betaald of gevraagd bij de verhandeling van goederen en/of diensten
D
Dit zijn indirecte belastingen die geheven kunnen worden op inkomende producten uit het buitenland.
1 / 50
volgende
Slide 1: Quizvraag
EconomieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 5
In deze les zitten 50 slides, met interactieve quizzen en tekstslide.
Lesduur is: 15 min
Onderdelen in deze les
een minimumprijs
A
wordt door de overheid ingesteld om producenten te beschermen tegen een te lage evenwichtsprijs.
B
wordt door de overheid ingesteld om consumenten te beschermen tegen een te hoge evenwichtsprijs.
C
Het bedrag dat wordt betaald of gevraagd bij de verhandeling van goederen en/of diensten
D
Dit zijn indirecte belastingen die geheven kunnen worden op inkomende producten uit het buitenland.
Slide 1 - Quizvraag
examentraining begrippen havo 5
Slide 2 - Tekstslide
Wat is de juiste omschrijving van: Homogeen product
A
Goederen en diensten waarbij de exemplaren voor de consument verschillen.
B
Goederen en diensten waarbij alle exemplaren voor de consument identiek zijn
C
De hoeveelheid waarbij de vraag gelijk is aan het aanbod
D
Het maken van goederen en diensten voor gebruik
Slide 3 - Quizvraag
welk begrip hoort bij: Een grootheid die gedurende een bepaalde periode wordt gemeten
A
Voorraadgrootheid
B
Stroomgrootheid
C
Eigen Vermogen
D
instroom
Slide 4 - Quizvraag
welke omschrijving hoort bij het volgende begrip: Intertemporele ruil
A
Tijdsvoorkeur van consumptie. Aan een bedrag dat op een bepaald tijdstip ontvangen wordt, wordt een hogere (contante) waarde toegekend dan aan eenzelfde bedrag dat op een later tijdstip wordt ontvangen.
B
Dit wordt ook wel de rente genoemd.
C
Geld investeren in ruil voor een vergoeding zoals dividend of rente
D
Consumptie kan uitgesteld of naar voren geschoven worden door te lenen of te sparen
Slide 5 - Quizvraag
Welk begrip hoort bij onderstaande omschrijving: Een waardevermindering van geld, in dit geval door een stijging in de kosten van het produceren van goederen
A
bestedingsinflatie
B
inflatie
C
Kosteninflatie
D
hyperinflatie
Slide 6 - Quizvraag
Welke marktvorm wordt omschreven: Het Nederlandse bedrijf Koko is momenteel de enige fabrikant ter wereld van kokosbrood,
A
monopolistische concurrentie
B
oligopolie
C
monopolist
D
onvolkomen concurrentie
Slide 7 - Quizvraag
Welke marktvorm wordt omschreven:Een paar jaar geleden waren nog zeven bedrijven actief op de Nederlandse afzetmarkt.
A
monopolistische concurrentie
B
oligopolie
C
monopolist
D
onvolkomen concurrentie
Slide 8 - Quizvraag
Verzekeraars kennen de persoonlijke risico’s van hun klanten minder goed dan de klanten die zelf kennen, oftewel, de verzekeraars hebben te maken met:
A
asymmetrische informatie
B
averechtse selectie
C
moreel wangedrag
D
zelfbinding
Slide 9 - Quizvraag
wat betekent dat alleen consumenten die verwachten dat het schadebedrag minimaal gelijk is aan de te betalen premie zich laten verzekeren.
A
asymmetrische informatie
B
averechtse selectie
C
moreel wangedrag
D
zelfbinding
Slide 10 - Quizvraag
De inkomstenbelasting is een instrument om de …(1)... inkomens te herverdelen. Wat moet er staan bij (1)?
A
secundaire
B
primaire
C
tertaire
D
quartaire
Slide 11 - Quizvraag
Het verschil tussen arm en rijk wordt procentueel groter
A
nivellering
B
denivelling
C
progressief
D
proportioneel
Slide 12 - Quizvraag
positieve externe effecten zijn:
A
Dit zijn onbedoelde bijwerkingen van consumptie of productie die de welvaart van een ander negatief beïnvloeden
B
Een partij wijkt vrijwillig af van zijn dominante strategie.
C
Hiermee wordt het kosteloos profiteren van de aankoop of inspanning van een ander bedoeld
D
Dit zijn onbedoelde bijwerkingen van consumptie of productie die de welvaart van een ander positief beïnvloeden
Slide 13 - Quizvraag
Hiervan gaan mensen steeds meer kopen, mits zij een bepaald inkomen minimaal hebben. inkomenselasticiteit is 1,4. Chips en snoep worden door consumenten als een …(2)… goed beschouwd.
A
inferieur
B
primair
C
luxe
Slide 14 - Quizvraag
Een aanvullende zorgverzekering is een …(1)… ten opzichte van het basispakket. Welk begrip moet er bij ?(1)
A
complementair goed
B
inferieur goed
C
substitutiegoed
Slide 15 - Quizvraag
De werknemer spaart zelf voor zijn pensioen, en wordt daarbij geholpen door de werkgever die meebetaalt aan de pensioenpremie.
A
omslagstelsel
B
kapitaaldekkingsstelsel
Slide 16 - Quizvraag
Toenemende krapte op de arbeidsmarkt ontstaat als de …(1)… meer stijgt dan de …(2)….
A
(1)beroepsbevolking (2)werkgelegenheid
B
(1)werkgelegenheid (2)beroepsbevolking
Slide 17 - Quizvraag
Bij verzekeringen in het algemeen hangt de keuze van de consument voor het afsluiten van een verzekering onder andere af van de mate van risicoversie. Bij de basiszorgverzekering is er daarom sprake van verplichte …(1)…, waarbij de premie voor iedereen gelijk kan blijven.
A
solidariteit
B
belastingheffing
C
averechtse selectie
D
heffingen
Slide 18 - Quizvraag
Kosten die als ze eenmaal zijn gemaakt niet meer kunnen worden terugverdiend als een activiteit wordt gestaakt, omdat er geen andere gebruiksmogelijkheden zijn.
A
constante kosten
B
verzonken kosten
C
marginale kosten
D
variabele kosten
Slide 19 - Quizvraag
Wat is een economische conjunctuur?
A
Schommelingen van de economie die bepalen of het goed/slecht gaat
B
Alles dat met de economie te maken heeft
C
Hoeveelheid werkloosheid er in een land is
D
Lange termijn vooruitzichten van de economie
Slide 20 - Quizvraag
bea = break-even afzet bep = break-even punt beo= break-even omzet
Wat is waar?
A
B
C
D
A
A=bea, B=bep
vlak stippellijn (D) = beo
B
A=bep, B=beo, vlak stippellijn (D) = bea
C
A=beo, B=bea, vlak stippellijn (D) = bea
D
A=bep, B=bea
vlak stippellijn (D) = beo
Slide 21 - Quizvraag
TK = 10q + 60
Wat zijn de marginale kosten?
A
MK = 60
B
MK = 50
C
MK = 10
D
MK = 6
Slide 22 - Quizvraag
Wat klopt niet? De rente kan stijgen als....
A
Het risico op wanbetaling stijgt
B
Het inflatierisico stijgt
C
De looptijd van een lening langer is
D
Er een onderpand op de lening zit
Slide 23 - Quizvraag
Dus, een elasticiteit van -3 betekent:
A
elastisch, de consument reageert
B
inelastisch, de consument reageert
C
elastisch, de consument reageert niet
D
inelastisch, de consument reageert niet
Slide 24 - Quizvraag
De economische structuur wordt bepaald door:
A
Aanbodkant van de economie (KANO)
B
Vraagkant van de economie (Bestedingen)
Slide 25 - Quizvraag
Bij een krappe arbeidsmarkt is er meer/minder werkloosheid dan op een ruime arbeidsmarkt.
A
Meer
B
Minder
Slide 26 - Quizvraag
Wat is geen kenmerk van collectieve goederen?
A
komen alleen tot stand door collectieve dwang
B
men kan een individuele prijs vragen
C
niet-uitsluitbaar
D
niet-rivaliseren
Slide 27 - Quizvraag
I: Quasi-collectieve goederen zijn individuele goederen door de overheid geproduceerd. II: Onderwijs is een voorbeeld van quasi-collectieve goederen.
A
beiden juist
B
beiden onjuist
C
alleen I juist
D
alleen II juist
Slide 28 - Quizvraag
Wat is accijns?
A
extra kosten op voedsel
B
belasting voor kleding
C
geld wat terug kan krijgen
D
extra belasting op producten om het gebruik te verminderen
Slide 29 - Quizvraag
Wat is Asymmetrische informatie?
A
Je veroorzaakt meer schade omdat je verzekerd bent
B
De ene weet meer dan de ander (de prijs gaat omlaag)
C
Alleen de slechte risico's verzekeren zich
D
Mensen moeten verplicht een verzekering nemen
Slide 30 - Quizvraag
Als de wisselkoers stijgt..
A
daalt de export van dat land.
B
stijgt de export van dat land.
Slide 31 - Quizvraag
Een lening die Nederland aanvraagt bij het IMF komt op de
A
inkomensrekening, ontvangst
B
inkomensrekening,
uitgave
C
financiele rekening,
ontvangst
D
financiele rekening,
uitgave
Slide 32 - Quizvraag
De rente die Nederland over de lening betaalt komt op de
A
inkomensrekening, ontvangst
B
inkomensrekening,
uitgave
C
financiele rekening,
ontvangst
D
financiele rekening,
uitgave
Slide 33 - Quizvraag
Een meelifter kan via collectieve dwang gedwongen worden mee te doen of mee te betalen.
A
Juist
B
Onjuist
Slide 34 - Quizvraag
maximale winst als:
A
MO=0
B
MO=MK
C
GO=GTK
D
MK=GTK
Slide 35 - Quizvraag
Wat is moreel wangedrag?
A
Je veroorzaakt meer schade omdat je verzekerd bent
B
De ene weet meer dan de ander (de prijs gaat omlaag)
C
Alleen de slechte risico's verzekeren zich
D
Mensen moeten verplicht een verzekering nemen
Slide 36 - Quizvraag
Bij proportioneel variabele kosten nemen de gemiddelde variabele kosten toe naarmate de productie groter wordt.
A
Juist
B
Onjuist
Slide 37 - Quizvraag
Als de rente stijgt dan:
A
stijgt het aanbod van geld en daalt de vraag.
B
stijgt het aanbod van geld en stijgt de vraag.
C
stijgt de vraag naar geld en daalt de vraag.
D
stijgt vraag van geld en stijgt de vraag.
Slide 38 - Quizvraag
Wat is het 'consumentensurplus'?
A
Wat mensen meer bereid zijn te betalen dan ze moeten betalen
B
Dat de prijs van producten hoger is dan de betalingsbereidheid
C
Consumenten zijn niet bereid om het product te kopen
D
De hoogste prijs waarvoor een consument het product wil kopen
Slide 39 - Quizvraag
Als pensioenen evenveel stijgen als de gemiddelde stijging van de cao-lonen zijn de pensioenen....
A
Waardevast
B
Welvaartsvast
Slide 40 - Quizvraag
Het reëel inkomen zegt iets over .....
A
Hoe realistisch je inkomen is
B
Hoeveel je verdient
C
De koopkracht
D
Hoe rijk je bent
Slide 41 - Quizvraag
Wat betekent averechtse selectie?
A
Een verzekeraar selecteert de verzekerden niet eerlijk
B
Verzekerden hebben een kleine kans op schade
C
Een hogere premie voor risicozoekers
D
Goede risico's verzekeren zich niet, slechte risico's wel
Slide 42 - Quizvraag
Wat is toegevoegde waarde?
A
Alle productiefactoren samen.
B
Alle beloningen van de productiefactoren samen.
C
Alle bedrijven van de productiefactoren samen.
D
Alle aantallen van de productiefactoren samen.
Slide 43 - Quizvraag
Waardevaste pensioenen stijgen mee met?
A
De rente
B
De inflatie
C
De nominale lonen
D
De Cao-lonen
Slide 44 - Quizvraag
Wanneer zal de ECB de rente verhogen?
A
Laagconjunctur
B
Hoogconjunctuur
Slide 45 - Quizvraag
IS HIER SPRAKE VAN EEN GEVANGENENDILEMMA?
A
NEE, WANT 7 IS MEER DAN 5
B
JA, WANT ER IS GEEN BETERE UITKOMST
C
NEE, WANT ER IS EEN BETERE UITKOMST.
D
NEE, WANT ER ZIJN TWEE UITKOMSTEN
Slide 46 - Quizvraag
Nivelleren is
A
de inkomensverschillen worden groter
B
De inkomensverschillen worden kleiner
Slide 47 - Quizvraag
Door de heffingskortingen
A
Word je belastbaar inkomen hoger waardoor je meer belasting betaalt
B
Word je belastbaar inkomen hoger waardoor je minder belasting betaalt
C
Word je belastbaar inkomen lager waardoor je meer belasting betaalt
D
Word je belastbaar inkomen lager waardoor je minder belasting betaalt
Slide 48 - Quizvraag
De lopende rekening is …
A
hetzelfde als de betalingsbalans
B
de goederen – en de dienstenrekening
C
de goederen-, diensten en inkomensrekening
D
hetzelfde als de salderingsrekeningen
Slide 49 - Quizvraag
WAT kan je met de elasticiteit van de vraag berekenen?
A
Welke prijs ik moet vragen.
B
Hoe de vraag verandert als het inkomen verandert
C
Wat mijn concurrenten doen als ik de prijs verander