OAPW L10 W2 Luisteren: ‘Vaccineren & kinderopvang’

Nederlands
Luisteren, NU Nederlands 3F A

Luisteren: ‘Vaccineren & kinderopvang’ 



1 / 32
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 32 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Nederlands
Luisteren, NU Nederlands 3F A

Luisteren: ‘Vaccineren & kinderopvang’ 



Slide 1 - Tekstslide

Presentie
Intro

Slide 2 - Tekstslide

Luisteren: ‘vaccineren & kinderopvang’ 

Slide 3 - Tekstslide

Slide 4 - Video

1. (start bij 0.00 minuut)

Wat is de aanleiding voor deze uitzending?
A
De tweede kamer stemt vandaag over het wetsvoorstel waarin staat dat alleen gevaccineerde kinderen naar de kinderdagopvang mogen.
B
De tweede kamer is het vandaag eens geworden over het wetsvoorstel met betrekking tot de mogelijkheid om niet-gevaccineerde kinderen te weigeren in de kinderopvang.
C
Een deel van het parlement maakt vandaag de keuze of de kinderdagopvang de mogelijkheid moet krijgen om niet-gevaccineerde kinderen te weigeren.

Slide 5 - Quizvraag

(start bij 0.10 minuut)


2. (start bij 0.10 minuut)

Sophie Hermans geeft aan dat ze zich in het wetsvoorstel kan vinden. Ze zegt: ‘… dat het belangrijk is om uit te stralen dat vaccineren ‘normaal’ en de norm is.’ Dit is:
A
Een feit.
B
Een standpunt.
C
Een argument.
D
Een stelling.

Slide 6 - Quizvraag

(start bij 0.10 minuut)


2. (start bij 0.10 minuut)

Sophie Hermans geeft aan dat ze zich in het wetsvoorstel kan vinden. Ze zegt: ‘… dat het belangrijk is om uit te stralen dat vaccineren ‘normaal’ en de norm is.’ Dit is:
A
Een feit.
B
Een standpunt.
C
Een argument.
D
Een stelling.

Slide 7 - Quizvraag

3. (start bij 0.35 minuut)

De presentatrice vraagt om nadere uitleg waarom iets wat al kan en mag, in de wet opgenomen moet worden. Het antwoord van Sophie Hermans is:
A
Duidelijk, ze geeft aan waarom het nodig is.
B
Vaag, ze licht haar antwoord niet goed genoeg toe.
C
Ze geeft geen antwoord op de vraag.

Slide 8 - Quizvraag

4. (start bij 0.50 minuut)

Sophie Hermans legt uit hoe ze het wetsvoorstel ziet in het licht van de individuele keuzevrijheid van mensen. Ze zegt onder andere: ‘Dat is een groot goed en ongelooflijk belangrijk voor de veiligheid en gezondheid van ons land.’ Dit is:
A
Een feitelijke uitspraak.
B
Een mening.
C
Een argument.
D
Een drogreden.

Slide 9 - Quizvraag

5. (start bij 1.35 minuut)

De kinderarts van de Nederlandse vereniging voor kindergeneeskunde legt uit waarom hij tegen het wetsvoorstel is. Hiervoor gebruikt hij vooral:
A
Objectieve argumenten
B
Subjectieve argumenten
C
Zijn eigen mening

Slide 10 - Quizvraag

6. (start bij 3.00 minuut)

Hoe reageert Sophie Hermans op het verhaal van de kinderarts?
A
Zij is het vooral met hem eens
B
Ze denkt er grotendeels anders over
C
Ze blijft onduidelijk in haar antwoord

Slide 11 - Quizvraag

7. (start bij 3.37 minuut)

Wouter de Winther geeft aan dat er een risico is als je pas na twee jaar het wetsvoorstel gaat evalueren. Hoe gaat Sophie Hermans daarop in?
A
Ze gaat inhoudelijk niet in op zijn opmerking.
B
Ze geeft een duidelijke uitleg hoe ze rekening houden met dit risico.
C
Ze legt deels uit hoe ze met dit risico omgaan.

Slide 12 - Quizvraag

8. (start bij 4.23 minuut)

De brancheorganisatie zegt dat gezondheid primair een taak van de overheid is en stelt vervolgens de vraag: ‘Waarom wordt het dan bij ons neergelegd?’ Wat impliceert de brancheorganisatie met deze vraag?
A
De brancheorganisatie vindt dat kinderen verplicht gevaccineerd moeten worden.
B
De brancheorganisatie begrijpt niet waarom de overheid de taak bij hen neerlegt.
C
De brancheorganisatie vindt dat de keuze om niet-gevaccineerde kinderen te weigeren, niet hun verantwoordelijkheid is.

Slide 13 - Quizvraag

Persoonsvorm
Je vindt de persoonsvorm (pv) door de tijd in de zin te veranderen.

OF

Je vindt de persoonsvorm (pv) door het onderwerp in het meervoud of enkelvoud te zetten.

Slide 14 - Tekstslide

Gezegde
Alle (delen van) werkwoorden samen vormen het werkwoordelijk gezegde (gez.).
Ook 'te' en 'aan het' horen bij het gezegde, maar alleen als ze vóór een werkwoord staan.

Slide 15 - Tekstslide

Onderwerp
Het onderwerp (ow) van de zin vind je door te vragen:

Wie/wat + gezegde?

Slide 16 - Tekstslide

Woordsoorten

Slide 17 - Tekstslide

Bijvoeglijke naamwoorden
Een bijvoeglijk naamwoord (bn) geeft extra informatie over een zelfstandig naamwoord.
Bij de meeste bijvoeglijke naamwoorden kun je de trappen van vergelijking toepassen (stellende, vergrotende, overtreffende trap).
Een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord (stof. bn) zegt van welk materiaal iets is gemaakt.

Slide 18 - Tekstslide

Peuters
In volgende opdracht staan zinnetjes die een tweejarige peuter zou kunnen uitspreken. Er zit een duidelijke betekenis in de zinnetjes.
Bedenk wat de peuter bedoelt en maak dan de opdracht.

Slide 19 - Tekstslide

Betekenis 1
Betekenis 2
auto 
rood
papa slapen
tante 
zingen
Tommie
lachen
broertje
boos
hondje 
blaffen
meloen
bah
popje 
stout
treintje
tsjoektjsoek
snoepje lekker
mama lief
oma breien

Slide 20 - Sleepvraag

Je hebt nu ontdekt dat een tweejarige peuter al twee soorten zinnen kan maken. Deze zinnen hebben twee betekenissen. Vul hier de twee betekenissen in.

Slide 21 - Open vraag

Betekenis 
Wat iemand DOET.

oma breien
papa slapen
tante zingen
Tommie lachen
hondje blaffen
treintje tsjoektsjoek
Betekenis
Wat iemand IS.

mama lief
auto rood
popje stout
broertje boos
meloen bah
snoepje lekker

Slide 22 - Tekstslide

Peuters
Een peuter kan 'zinnetjes' maken van twee woorden. Tussen die twee zinnen kun je dan ZIJN of DOEN plaatsen.
Combineer in het schema de juiste persoonsvormen in het zinnetje.

Slide 23 - Tekstslide

Betekenis 1
Betekenis 2
Tekst
Tekst
Tekst
Tekst
Tekst
Tekst
Tekst
Tekst
Tekst
Tekst
Tekst
Tekst

Slide 24 - Sleepvraag

mama lief
oma's breien
auto's rood
papa slapen
Tommie lachen
popjes stout
broertje boos
snoepjes lekker
treintjes tsjoektsjoek
tante zingen
kan
moet
zijn
zijn
kan
zijn
zijn
kan
kunnen
is

Slide 25 - Sleepvraag

Congruentie
Je hebt nu het verschijnsel congruentie ontdekt. Verschillende vormen van een werkwoord passen bij de persoon over wie iets gezegd wordt. Mama past bij is, en popjes past bij zijn. Daarom noemen we die vormen de persoonsvorm.

Slide 26 - Tekstslide

Slide 27 - Tekstslide

Aan het werk
  • Grammatica 1.1: oef. 1 + extra opdracht 1
  • Grammatica 2.1: oef. 1 t/m 3
  • Grammatica 4.4: oef 1 + 3 + 4 + 5  

Sluit de LessonUp niet af. Laat hem open staan voor het einde van de les.
10 minuten voor het einde van de les sluiten we gezamenlijk af.

Slide 28 - Tekstslide

Lesdoelen
  • Je herkent een persoonsvorm
  • Je herkent een gezegde
  • Je herkent een onderwerp
  • Je herkent een bijvoeglijk naamwoord 

Slide 29 - Tekstslide

Huiswerk - Licentie
  • Grammatica 1.1: oef. 1 + extra opdracht 1
  • Grammatica 2.1: oef. 1 + 2 + 3
  • Grammatica 4.4: oef 1 + 3 + 4 + 5 

Slide 30 - Tekstslide

Ik snap de lesstof van deze les
JA!
ja
meh
nee
NEE!

Slide 31 - Poll

Volgende les:
  • Werkwoordstijden
  • Herhaling bijvoeglijk naamwoord

Slide 32 - Tekstslide