Les 4 (13 september 2024) Uitgebreid

L4 Wat doen we vandaag? 

1. Diataal: diaspel test. 
2. Zelfstandig lezen 

3. Debat
4. Herhaling Cursus 5, §3 (onderwerp) en §1 persoonsvorm. 
5. Cursus 5, §5 Werkwoordelijk gezegde 


6. Huiswerk komende week 

1 / 34
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsSecondary EducationAge 12

In deze les zitten 34 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

L4 Wat doen we vandaag? 

1. Diataal: diaspel test. 
2. Zelfstandig lezen 

3. Debat
4. Herhaling Cursus 5, §3 (onderwerp) en §1 persoonsvorm. 
5. Cursus 5, §5 Werkwoordelijk gezegde 


6. Huiswerk komende week 

Slide 1 - Tekstslide

Hoe ging het met huiswerk maken?
😒🙁😐🙂😃

Slide 2 - Poll

Hoe lang duurde het huiswerk maken ongeveer?
minder dan 1.5 uur
meer dan 1.5 uur

Slide 3 - Poll

Diataal toets: diaspel
- Ga naar www.diatoetsen.nl/login. Vul je gebruikersnaam in en je wachtwoord in - zie blad van diataal.
- Er staan 2 toetsen klaar: Diaspel (spelling/taal) & Diatekst (Begrijpend lezen)
- Start met "Diaspel" - gebruik een koptelefoon. "Diatekst" doen we volgende week online. 

- Klaar met "diaspel"? Lever je iPad en koptelefoon in en pak iets om te lezen - leesboek of tijdschrift

Slide 4 - Tekstslide

Debat: Mobiele telefoons zouden verboden moeten worden voor kinderen onder de 16 jaar. 
Argumenten voor: 



Argumenten tegen: 

Slide 5 - Tekstslide

Debat: Het is niet nodig om grammaticaal correct te schrijven.  
Argumenten voor: 



Argumenten tegen: 

Slide 6 - Tekstslide

Wat is de persoonsvorm ook alweer?

- De persoonsvorm is altijd een werkwoord.
- (Bijna) Elke zin heeft een persoonsvorm.
- Elke zin heeft maar één persoonsvorm (behalve samengestelde zinnen!)  
-  Staat er maar één werkwoord in de zin? Dan is dat automatisch de persoonsvorm.
-  Als je er een vraagzin van maakt, komt de persoonsvorm vooraan. Door de zin van tijd of getal te veranderen kan je de persoonsvorm vinden. Het werkwoord dat verandert is de persoonsvorm. 

Slide 7 - Tekstslide

Hoe maak je zinsdelen?
Doe de zinsdeelproef: Probeer welke woorden je samen voor de persoonsvorm kunt zetten.
Kijk welke woorden altijd naast elkaar blijven staan als je de zin verandert.

- Na het zesde lesuur / mogen / de leerlingen / naar huis.
- De leerlingen / mogen / na het zesde lesuur / naar huis. 
- Naar huis / mogen / de leerlingen / na het zesde lesuur. 
- Naar / mogen / de leerlingen / huis / na het zesde lesuur.
- na het / mogen / de leerlingen / naar huis / zesde lesuur.

Slide 8 - Tekstslide

Wat is de persoonvorm? "Mijn moeder doet elke woensdag boodschappen op de markt."

Slide 9 - Open vraag

Wat is de persoonvorm? "Op zondag ga ik altijd een heel eind wandelen met mijn hond."

Slide 10 - Open vraag

Werkwoordelijk gezegde (wg)
  • Alle werkwoorden in een zin vormen samen het werkwoordelijk gezegde (wg). 
  • Het werkwoordelijk gezegde zegt wat het onderwerp ‘doet’ of wat het onderwerp ‘overkomt’.
  • Soms bevat het werkwoordelijk gezegde maar één werkwoord (de persoonsvorm), soms zijn het er meer. 

  • Bij scheidbare werkwoorden horen alle stukjes van het werkwoord bij het werkwoordelijk gezegde.
    Bijvoorbeeld:
    – Thomas zet samen met Sofia de tent  op.
       pv = zet, wg = zet op (want het hele werkwoord is ‘opzetten’)

Slide 11 - Tekstslide

Even controleren:
De persoonsvorm hoort altijd bij het werkwoordelijk gezegde.
A
juist
B
onjuist

Slide 12 - Quizvraag

Joris gaat vanavond skaten.

Persoonsvorm (pv) =
A
gaat
B
Joris
C
vanavond
D
gaat skaten

Slide 13 - Quizvraag

Joris gaat vanavond skaten.

Het werkwoordelijk gezegde (WG)=
A
gaat
B
Joris
C
vanavond
D
gaat skaten

Slide 14 - Quizvraag

Joris gaat vanavond skaten.

Het onderwerp (OW) =
A
gaat
B
Joris
C
vanavond
D
gaat skaten

Slide 15 - Quizvraag

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
'Peter heeft gisteren zijn scooterrijbewijs gehaald.'

A
heeft
B
heeft gehaald
C
gehaald
D
Er is geen werkwoordelijk gezegde

Slide 16 - Quizvraag

Cursus 5 Grammatica
 Werkwoordelijk gezegde
Maak van Cursus 5, Par 5: 
Opdracht 1 (met elkaar)
Opdracht 2. 
Opdracht 5. 

Slide 17 - Tekstslide

Nog even controleren:
Een werkwoordelijk gezegde bestaat altijd uit meerdere werkwoorden.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 18 - Quizvraag

Morgen ga ik fietsen naar school.

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
ga
B
ga fietsen
C
fietsen

Slide 19 - Quizvraag

De groene kat is over straat gelopen.

wat is WWG ?
A
is
B
gelopen
C
is gelopen

Slide 20 - Quizvraag

werkwoordelijk gezegde?

Hij heeft gisteren zijn pap niet gegeten.
A
hij heeft
B
heeft
C
heeft gegeten
D
heeft zijn pap gegeten

Slide 21 - Quizvraag

Het werkwoordelijk gezegde?

Wie was er vanmiddag aan het spelen?
A
wie
B
was
C
was spelen
D
was aan het spelen

Slide 22 - Quizvraag

werkwoordelijk gezegde?
Mijn vader wil mijn kamer opnieuw schilderen.
A
wil
B
wil schilderen
C
wil opnieuw schilderen
D
schilderen

Slide 23 - Quizvraag

Zelfevaluatie:
Ik kan het werkwoordelijk gezegde van een zin vinden
Ja
Nee
Bijna

Slide 24 - Poll

Zelfevaluatie:
"Ik kan het werkwoordelijk gezegde van een zin vinden"
0 = echt (nog) niet / 10 = absoluut wel
-110

Slide 25 - Poll

Lesafsluiting
Volgende week weer een online les. 

▪ Cursus 5 Grammatica   
§5 wwg maken opdracht 2 en 3  
  
▪ Cursus 1 meer dan lezen - voorbereiden op volgende les: §4 lees de theorie door en tekst 1-5 (blz 24-25)  
  
  

Slide 26 - Tekstslide

Antwoorden huiswerkopdracht
Cursus 1 Meer dan lezen   
▪ §3 Tekstdoelen en tekstsoorten:  Opdracht 1

a filmtip – activeren
b gebruiksaanwijzing– instrueren
c montagehandleiding – instrueren 
d nieuwsbericht – informeren
e raadsel – amuseren
f supermarktfolder – activeren 
g tekst over de voordelen van groene stroom – overtuigen
h uitnodiging – activeren

Slide 27 - Tekstslide

Antwoorden huiswerkopdracht
Cursus 1 (Meer dan lezen) opdracht 4:  

1 a nors – onaardig                                   tegenstelling
b aanvankelijk – in het begin                synoniem
c zoetwaren – suikerrijk voedsel          voorbeeld(en)
d hint – tip                                                  synoniem
e beheerst – kalm                                     tegenstelling
f robotisering – werkovername door apparaten               bekend woorddeel



Slide 28 - Tekstslide

Antwoorden huiswerkopdracht
Cursus 1 (Meer dan lezen) opdracht 5:  

- onwaarschijnlijk (tekst 2, al. 1) – haast niet mogelijk – bekend woorddeel 
- componisten (tekst 2, al. 1) – schrijvers van muziekstukken – voorbeelden 
- beklemtonen (tekst 2, al. 2) – met nadruk zeggen – bekend woorddeel 
- functioneren (tekst 2, al. 3) – werken – synoniem
- aantonen (tekst 3, al. 1) – bewijzen – bekend woorddeel 
- onaangename (tekst 3, al. 2) – vieze – tegenstelling

2 Stimuleren betekent: prikkelen; actief maken

Slide 29 - Tekstslide

Antwoorden huiswerkopdracht
Cursus 5 Grammatica §3 Onderwerp: Opdracht 2.1, 2.2, 2.3 (getalsproef toepassen)
PV is onderstreept.
OW is vet gedrukt. 

 a De vele beterschapskaarten / hebben / Ingela / verrast.
b Aanstaande zaterdag / zullen / we / de buren / wegbrengen / naar het vliegveld.
c De onrijpe kersen / worden / door de plukkers / apart / gehouden.
d Op het strand / zien / de badgasten / meerdere strandwachten / rondlopen.
e Hoeveel pakketjes / vervoert / de chauffeur van deze bus / op een dag?
f In Rotterdam / heeft / de politie / onlangs / een drugslab / ontmanteld.




Slide 30 - Tekstslide

Antwoorden huiswerkopdracht
Cursus 5 Grammatica  §3 Onderwerp: Opdracht 1.1, 1.2, 1.3. (stel vraag wie/wat + PV?
PV is onderstreept.
OW is vet gedrukt. 

a ’s Avonds / zie / je / op de kermis / veel verliefde stelletjes.
b Op zon- en feestdagen / zal / de nieuwe eigenaar / zijn café / sluiten.
c Volgens mij / heeft / de bakker / heerlijke truffels / gemaakt.
d Om 7 uur ’s morgens / behandelt / de fysiotherapeut / zijn eerste patiënt.
e Dit tuincentrum / heeft / vierkante parasols / in de aanbieding.
f Op de bodem van de fontein / liggen / duizenden muntjes.

Slide 31 - Tekstslide

Antwoorden huiswerkopdracht
Cursus 1 Meer dan lezen   
▪ §3 Tekstdoelen en tekstsoorten: Opdracht 2

infrastructuur (tekst 1) – alles wat hoort bij verbindingen tussen plaatsen
voorzieningen (tekst 1) – zaken die nodig/nuttig zijn
realiseren (tekst 1) – verwerkelijken; maken
hanenpoten (tekst 5) – lelijk geschreven letters
ontcijferen (tekst 5) – achterhalen wat er staat
bevoegd zijn (tekst 5) – toestemming hebben


Slide 32 - Tekstslide

Antwoorden huiswerkopdracht
Cursus 1 Meer dan lezen   
▪ §3 Tekstdoelen en tekstsoorten: theorie en opdracht 1, 2 3
Opdracht 2

infrastructuur (tekst 1) – alles wat hoort bij verbindingen tussen plaatsen
voorzieningen (tekst 1) – zaken die nodig/nuttig zijn
realiseren (tekst 1) – verwerkelijken; maken
hanenpoten (tekst 5) – lelijk geschreven letters
ontcijferen (tekst 5) – achterhalen wat er staat
bevoegd zijn (tekst 5) – toestemming hebben


Slide 33 - Tekstslide

Extra: Niet alle zinnen hebben een Pv. 

1a.  Het was een gure donkere dag. 
1b.     Heel guur... 

2a  Zijn jullie er klaar voor?
2b.     Hartstikke goed! 

1b en 2b hebben geen PV. 

Slide 34 - Tekstslide