NG

Stap 1 en 2: pv en wg
Zoek de persoonsvorm ALLEEN door de zin in een andere tijd te zetten, het werkwoord dat verandert, is de pv.

Ik ga naar huis - Ik ging naar huis --> pv=ga

Het kleine meisje van hiernaast moest gisteren huilen - Het kleine meisje van hiernaast moet (gisteren) huilen --> pv=moest
1 / 13
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

In deze les zitten 13 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Stap 1 en 2: pv en wg
Zoek de persoonsvorm ALLEEN door de zin in een andere tijd te zetten, het werkwoord dat verandert, is de pv.

Ik ga naar huis - Ik ging naar huis --> pv=ga

Het kleine meisje van hiernaast moest gisteren huilen - Het kleine meisje van hiernaast moet (gisteren) huilen --> pv=moest

Slide 1 - Tekstslide

Werkwoordelijk gezegde
Alle werkwoorden in de zin zijn samen werkwoordelijk gezegde.
Ik ga naar huis  --> wg=ga

Het kleine meisje van hiernaast moest gisteren huilen. --> wg=moest huilen
              


Slide 2 - Tekstslide

Naamwoordelijk gezegde
In een zin kan iemand iets DOEN of iets ZIJN.
Als iemand iets DOET, heb je een wg.
Als iemand iets IS, heb je een ng.
Kijk naar het verschil:
De docent heeft vandaag alles uitgelegd --> DOEN, wg=heeft uitgelegd
De docent wordt steeds strenger --> ZIJN, ng =wordt steeds strenger.


Slide 3 - Tekstslide

NG deel 2
In een ng komt ALTIJD een koppelwerkwoord voor.

Een ng bestaat uit twee delen: een werkwoordelijk deel en een naamwoordelijk deel.
Het werkwoordelijk deel zijn de werkwoorden en het naamwoordelijk deel de rest.



Slide 4 - Tekstslide

NG deel 3
Je noteert het ng als volgt: wd (www en eventuele hww) en [nd].-> ZN of BIJV NW
Voorbeeld:
Ik ben vandaag verkouden wakker geworden.
ng=ben verkouden wakker geworden.
wd en [nd]: ben [verkouden wakker] geworden

Slide 5 - Tekstslide

WG= alle ww in de zin
NG= KWW + naamwoordelijk deel

Slide 6 - Tekstslide

Hij is scheikundeleraar geworden.
WG of NG?
A
WG
B
NG

Slide 7 - Quizvraag

Zij is onze mentor.
A
WG
B
NG

Slide 8 - Quizvraag

Hun nieuwe huis is erg mooi.
A
wg: is
B
ng: is
C
ng: is mooi
D
ng: is erg mooi

Slide 9 - Quizvraag

De weektaak wordt door alle werkers goed gemaakt.

wg of ng?
A
wg
B
ng

Slide 10 - Quizvraag

Ik was behoorlijk boos na die ruzie.

wg of ng?
A
wg
B
ng

Slide 11 - Quizvraag

NG of WG? Zij blijft hier wel wonen.
A
NG
B
WG

Slide 12 - Quizvraag

Ng of WG?
Hilko heeft de hele dag gezweet
A
NG
B
WG

Slide 13 - Quizvraag