Poëzie en fictie ABC




Poëzie en fictie -  les 4
1 / 19
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo gLeerjaar 1

In deze les zitten 19 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les




Poëzie en fictie -  les 4

Slide 1 - Tekstslide

Begrippen
Realistisch: de personen in een verhaal maken dingen mee die in het echt ook kunnen gebeuren.

Inleven: je voorstellen hoe het is om iemand anders te zijn of hoe iemand anders zich voelt.

Genre (spreek uit: zjan-re): soort verhaal, bijvoorbeeld griezelverhaal of verhaal over geschiedenis.

Slide 2 - Tekstslide

Realistisch
Een verhaal is realistisch als het in het echt ook zou kunnen gebeuren.

Een personage is realistisch als ze dingen meemaken die in het echt ook kunnen gebeuren.   

Slide 3 - Tekstslide

Fictie: realistisch of niet-realistisch?

Slide 4 - Tekstslide

realistisch
niet realistisch

Slide 5 - Tekstslide

Niet-realistisch
Realistisch

Slide 6 - Tekstslide

Realistich, niet-realistisch?

Slide 7 - Tekstslide

Slide 8 - Tekstslide

Gedichten

Gedichten herken je aan hun vorm. De regels zijn kort, en in sommige gedichten staan ze in groepjes bij elkaar.

In een gedicht wordt veel gezegd met weinig woorden. Daarom moet je een gedicht meestal een paar keer lezen voordat je het goed begrijpt. 
Een ander woord voor gedichten is POËZIE.

Slide 9 - Tekstslide

Strofe 

 De regels in een gedicht die bij elkaar horen. Tussen de strofen is een regel overgeslagen.


Slide 10 - Tekstslide

Rijm
Als de laatste stukjes van twee woorden hetzelfde klinken, rijmen ze.
Bijvoorbeeld: feest – geweest, toeter – computer.

Slide 11 - Tekstslide

Personages
  1. De hoofdpersoon is het belangrijkste personage in het verhaal.

  2. In het verhaal ook personages met kleine rollen, die noem je bijfiguren.

  3. Als jij je goed in het personage kan verplaatsen, dan identificeer jij je met dat personage.

Slide 12 - Tekstslide

Karaktereigenschappen
Een karakter van een hoofdpersoon leer je kennen doordat je let op wat iemand doet, zegt en denkt.

Voorbeelden:
grappig, onzeker, lui, druk, stoer, lief, meeloper, egoïstisch.

Karakter is niet hoe iemand eruit ziet!

Slide 13 - Tekstslide

Uiterlijke kenmerken
Hoe iemand eruit ziet. 

Bijvoorbeeld: lang, slank, bruine ogen, blond haar

Slide 14 - Tekstslide

Wat is een genre?
A
Soort verhaal; bijvoorbeeld een griezelverhaal of een verhaal over de geschiedenis.
B
Een gedicht

Slide 15 - Quizvraag

Wat is een strofe?
A
De regels die je onderaan films ziet. Strofe is een ander woord voor ondertiteling.
B
De regels in een gedicht die bij elkaar horen. Tussen de strofen is een regel overgeslagen.
C
Dat is een ander woord voor een gedicht.

Slide 16 - Quizvraag

Welke genres zie je op de pictogrammen?
A
oorlog
B
geschiedenis
C
spookverhaal
D
liefdesverhaal

Slide 17 - Quizvraag

Iemand heeft bruin haar. Dit heeft te maken met....
A
uiterlijk
B
karakter

Slide 18 - Quizvraag

Dit weet je nu
*Fictie is alles wat verzonnen is: leesboeken, strips,films,musicals  
*Non-fictie is niet verzonnen, maar vooral bedoeld om te informeren
*schoolboeken, kookboeken, nieuwsberichten)
*Je weet wat een strofe en een rijm is 
*Je hebt geleerd wat een genre is
*Je weet het verschil tussen karakter en uiterlijk
*Je kent de pictogrammen

Slide 19 - Tekstslide