Noteer het werkwoordelijk gezegde van elke zin.
1 De boer heeft zijn koeien gemolken.
2 Onze jarige zus wil een groot feest geven.
3 Ik heb mijn kamer netjes opgeruimd.
4 De planten staan in de vensterbank.
5 Wil je ze straks flink water geven.
6 Hij heeft de overhemden keurig gestreken.