Lezen H5 en H6 - 3hv

DE TEST
LEZEN HOOFDSTUKKEN 5 EN 6
3hv
1 / 22
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 22 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

DE TEST
LEZEN HOOFDSTUKKEN 5 EN 6
3hv

Slide 1 - Tekstslide

Als je beoordeelt of de informatie uit de tekst betrouwbaar/juist is ben je....
A
studerend aan het lezen
B
verkennend aan het lezen
C
kritisch aan het lezen
D
zoekend aan het lezen

Slide 2 - Quizvraag

Om de betrouwbaarheid van een tekst te controleren, bekijk je de datum.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 3 - Quizvraag

ALs je een tekst wil toetsen op 'betrouwbaarheid', dan kijk je naar...
A
de bron
B
de auteur
C
de datum
D
alle voorgaande

Slide 4 - Quizvraag

Wat doe je als je de betrouwbaarheid van de tekst in twijfel trekt?
A
Dan zeg je dat het misschien niet klopt wat er in de tekst staat.
B
Dan vat je de tekst samen.
C
Dan vertel je hoe de tekst is opgebouwd.
D
Dan zeg je het tegenovergestelde van wat er in de tekst staat.

Slide 5 - Quizvraag

Een nieuw parfum van Chanel komt op de markt. Verschillende media doen hiervan verslag. Welke media is in de berichtgeving het meest betrouwbaar? 
Betrouwbaar
Minder betrouwbaar
Een recensie in de Consumentengids.
Een  reactie op straat van een willekeurige voorbijganger. 
Een reclameposter op het metrostation.
Een commericial op de televisie.
Een vlog van Nikki Tutorial. 
Een prijsvergelijking op  bestekoop.nl. 
De mening van Gordon in RTL Boulevard.

Slide 6 - Sleepvraag

Verhaaltje dat de schrijver vertelt
als illustratie
bij het onderwerp van de tekst.
A
argument
B
constatering
C
conclusie
D
anekdote

Slide 7 - Quizvraag

Een goede raad
A
argument
B
afweging
C
aanbeveling
D
verklaring

Slide 8 - Quizvraag

De schrijver legt uit
waarom iets is zoals het is.
A
argument
B
verklaring
C
conclusie
D
voorwaarde

Slide 9 - Quizvraag

Dat wat de schrijver tot het schrijven van de tekst aanzette.
A
anekdote
B
tegenwerping
C
conclusie
D
aanleiding

Slide 10 - Quizvraag

Vaststelling
van een feit of verschijnsel
A
voorwaarde
B
relativering
C
constatering
D
conclusie

Slide 11 - Quizvraag

Slide 12 - Tekstslide

Slide 13 - Tekstslide

Welke functie heeft deze alinea?
A
Voorbeeld
B
Constatering
C
Anekdote
D
Stelling

Slide 14 - Quizvraag


Wat is een verschil tussen een signaalwoord en een functiewoord?
A
functiewoord geeft een verband aan, signaalwoord niet
B
functiewoord staat niet altijd in de tekst, signaalwoord wel
C
er is geen verschil
D
er zijn veel minder functiewoorden dan signaalwoorden

Slide 15 - Quizvraag

Welk functiewoord is van toepassing op alinea 1?
A
constatering
B
aanleiding
C
definitie
D
nuancering

Slide 16 - Quizvraag

Welk functiewoord is van toepassing op alinea 2?
A
constatering
B
aanleiding
C
definitie
D
nuancering

Slide 17 - Quizvraag

Welk functiewoord is van toepassing deze alinea?
A
constatering
B
definitie
C
nuancering
D
vraagstelling

Slide 18 - Quizvraag

Welk functiewoord is van toepassing op deze alinea?
A
argument
B
tegenwerping
C
nuancering
D
vraagstelling

Slide 19 - Quizvraag

Welk functiewoord is van toepassing op deze alinea?
A
constatering
B
aanleiding
C
nuancering
D
vraagstelling

Slide 20 - Quizvraag

Welk functiewoord hoort bij de volgende omschrijving: 'een uitspraak die de schrijver met argumenten moet onderbouwen'?
A
beoordeling
B
voorwaarde
C
oorzaak
D
bewering

Slide 21 - Quizvraag

Wat is de juiste omschrijving bij het functiewoord?
stelling
argument
aanbeveling
samenvatting
conclusie
aanleiding
definitie
voorbeeld
constatering
uitwerking
reden om nu een tekst te schrijven over het onderwerp
omschrijving van wat er met een bepaald verschijnsel wordt bedoeld
beschrijving van één concreet geval
er wordt een verschijnsel/ontwikkeling vastgesteld
er wordt extra informatie gegeven over het onderwerp
Iemand doet een bewering over het onderwerp (niet feitelijk)
reden waarom iemand iets vindt
goedbedoelde raad
beknopte navertelling
slotgedachte obv voorgaande

Slide 22 - Sleepvraag