werkwoordspelling de ik-vorm

Spelling 
Werkwoordspelling
De ik-vorm
1 / 27
volgende
Slide 1: Tekstslide
NT2MBOStudiejaar 1

In deze les zitten 27 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 15 min

Onderdelen in deze les

Spelling 
Werkwoordspelling
De ik-vorm

Slide 1 - Tekstslide

Doel 
Aan het einde van deze LessonUp 
-weet jij alles van de ik-vorm
-schrijf jij de ik-vorm goed

Slide 2 - Tekstslide

Wat betekent de ik-vorm?

Slide 3 - Open vraag

1. ik-vorm
Enkelvoud -
ik voor of jij achter het werkwoord

ik loop - loop jij?
ik fiets - fiets jij?
ik praat - praat jij?
ik vind - vind jij? 

Slide 4 - Tekstslide

De ik-vorm van het werkwoord

geloven - ik geloof
reizen - ik reis
lopen - ik loop  

Slide 5 - Tekstslide

Wat is de ik-vorm van lopen?

Slide 6 - Open vraag

Wat is de ik-vorm van schrijven?

Slide 7 - Open vraag

Wat is de ik-vorm van praten?

Slide 8 - Open vraag

Wat is de ik-vorm van leren?

Slide 9 - Open vraag

1. ik-vorm
Enkelvoud -
ik-vorm of jij achter het werkwoord

ik loop - loop jij?
ik fiets - fiets jij?
ik praat - praat jij?
ik vind - vind jij? 

Slide 10 - Tekstslide

2. ik-vorm + t
Enkelvoud andere vormen, schrijf ik-vorm t
jij loopt
hij fietst
zij praat
Fred vindt  

Slide 11 - Tekstslide

3. Het hele werkwoord
Meervoud, schrijf het hele werkwoord
Wij lopen
Zij fietsen
Jullie praten 
Fred en Laurien vinden. 

Slide 12 - Tekstslide

Welke regel pas je toe bij de zin:
'Loop jij naar school?
A
ik-vorm
B
ik-vorm + t
C
Hele werkwoord

Slide 13 - Quizvraag

Welke regel pas je toe bij de zin:
'Wij lopen naar de bushalte'
A
ik-vorm
B
ik-vorm +t
C
hele werkwoord

Slide 14 - Quizvraag

Welke regel pas je toe bij de zin:
'Johan loopt naar het station?
A
ik-vorm
B
ik-vorm + t
C
Hele werkwoord

Slide 15 - Quizvraag

Schrijf de juiste vorm op.
Vera (lopen) naar huis.

Slide 16 - Open vraag

Schrijf de juiste vorm op.
Tom en Jerry (rennen) door de tuin.

Slide 17 - Open vraag

Schrijf de juiste vorm op.
(Lopen) jij met mij naar huis?

Slide 18 - Open vraag

Schrijf de juiste vorm op.
Mijn oma (eten) een stukje vlees.

Slide 19 - Open vraag

Schrijf de juiste vorm op.
Jij (praten) heel graag met je broer.

Slide 20 - Open vraag

Schrijf de juiste vorm op.
Kees (tellen) zijn vingers.

Slide 21 - Open vraag

Wat weet je over
het werkwoord
'zijn'?

Slide 22 - Woordweb

Het werkwoord 'zijn'
Ik ben verliefd
hij is verliefd
wij zijn verliefd

Slide 23 - Tekstslide

(zijn)
May ...... naar school gelopen
A
ben
B
is
C
zijn
D
geweest

Slide 24 - Quizvraag

(zijn)
De klas ...... vandaag niet gekomen.
A
ben
B
is
C
zijn
D
geweest

Slide 25 - Quizvraag

(zijn)
De jongens ..... naar een voetbalwedstrijd.
A
ben
B
is
C
zijn
D
geweest

Slide 26 - Quizvraag

(zijn)
Ik .... een boek aan het lezen.
A
ben
B
is
C
zijn
D
geweest

Slide 27 - Quizvraag