Grammatica herhaling

Grammatica herhaling
1 / 23
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 3

In deze les zitten 23 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 80 min

Onderdelen in deze les

Grammatica herhaling

Slide 1 - Tekstslide

Programma
- Herhalen woordsoorten
15 min
-Herhalen zinsdelen
10 min
-Woordsoorten opdracht
25 min
-Klassikaal oefenen
10 min
-Zelfstandig oefenen

20 min


Slide 2 - Tekstslide

Leerdoelen
Wat behandelen we vandaag?

  • Je weet alles over woordsoorten en zinsdelen.

Slide 3 - Tekstslide

Huiswerk controleren + nakijken
Open je schrift. 
Ga naar Google Classroom. 
In de map "Nederlands h2u" vind je een kopje met "Antwoorden". 
Daarin staan de antwoorden van Grammatica H voorzetselvoorwerp.
Kijk je gemaakte opdrachten na.  

Slide 4 - Tekstslide

Zelfstandig naamwoord
Lidwoord
Bijvoeglijk naamwoord
Zelfstandig werkwoord
Hulpwerkwoord
Koppelwerkwoord
Hiermee geef je een doen-betekenis aan een zin. 
Hiermee geef je een naam aan een persoon, dier of ding. 
Deze woordsoort komt voor in twee soorten: bepaald en onbepaald.
Hiermee geef je een zijn-betekenis aan een zin. 
Hiermee geef je meer informatie over een persoon, dier of ding. 
Hiermee voeg je een beetje betekenis toe aan het hoofdwerkwoord. 

Slide 5 - Sleepvraag

Welk(e) woordsoort(en) vind je lastig?

Slide 6 - Woordweb

Zelfstandig naamwoord, lidwoord en bijvoeglijk naamwoord

Zelfstandig naamwoord --> mensen, dieren, planten of dingen. 
Je kunt er die of dat voorzetten, je kunt er enkelvoud of meervoud van maken en je kunt er verkleinwoorden van maken. 
Lidwoord --> de, het en een. 
Bijvoeglijk naamwoord --> geeft extra informatie over een zelfstandig naamwoord. 
-Vaak direct voor het zelfstandig naamwoord. 
-Soms na een zelfstandig naamwoord. 
-Soms zelfstandig, achter een lidwoord. 
-Vaak trappen van vergelijking.
-Kan afgeleid zijn van een werkwoord.
-Soms meerdere achter elkaar. 

Slide 7 - Tekstslide

Werkwoord
Werkwoord --> Geeft aan wat er in een zin gebeurt. Geeft aan dat het onderwerp iets is of doet. 
Werkwoordsvormen --> geven een persoon en getal aan.
  • Onvoltooid tegenwoordige tijd --> Daar loopt een koe.
  • Onvoltooid vertelden tijd --> Daar liep een dodo. 
  • Voltooid tegenwoordige tijd --> Daar heeft een koe gelopen. 
  • Voltooid verleden tijd --> Daar had een dodo gelopen. 
  • Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd --> Daar zal een koe lopen. 
  • Onvoltooid verleden toekomende tijd -->  Daar zou een dodo lopen.
  • Voltooid tegenwoordige toekomende tijd --> Daar zal een koe gelopen hebben. 
  • Voltooid verleden toekomende tijd --> Daar zou een dodo gelopen hebben. 
  • Voltooid deelwoord --> Actie of toestand is voorbij. 
  • Onvoltooid deelwoord --> Actie of toestand is nog bezig. 

Slide 8 - Tekstslide

Werkwoord
Wijs --> Werkwoorden kunnen op drie manieren of "wijzen" iets beschrijven.
  •  Aantonende wijs --> geeft feit of handeling aan. Beschrijft wat er gebeurt of hoe iets is. Ik ben de klassenvertegenwoordiger. 
  • Gebiedende wijs --> drukt een bevel of gebod uit. Beschrijft wat er gedaan moet worden of hoe iets moet zijn. Vertel het aan de stad. 
  • Aanvoegende wijs --> geeft een wens aan. Beschrijft hoe je zou willen dat iets is of gebeurt. Hij leve lang, hoera, hoera. 
De onbepaalde wijs noem je ook wel infinitief: het hele werkwoord. 

Slide 9 - Tekstslide

Werkwoord

Hoofdwerkwoord --> Als er één werkwoord in de zin staat. De hond ligt op de bank. 
Hulpwerkwoord --> Extra werkwoorden in de zin. De hond heeft op de bank gelegen. Voegen een klein beetje extra informatie toe.
Zelfstandig werkwoord --> Geeft aan dat er iets gebeurt of dat iemand iets doet. De wind waait door de bomen. 
Koppelwerkwoord --> Een werkwoord waar de betekenis zijn inzit. Ze koppelen een toestand of eigenschap aan iets of iemand. Je bent bijzonder. 

Slide 10 - Tekstslide

Voornaamwoorden
Persoonlijk --> zijn het onderwerp of voorwerp. Eerste, tweede en derde persoon enkelvoud en meervoud. Je hebt me in de steek gelaten. 
Bezittelijk --> geeft aan wie de bezitter van iets is. Alleen in mijn gedachten kan in wonen.
Wederkerend --> verwijst terug naar het onderwerp van de zin. Ik zit mij onnoemelijk te vervelen. 
Wederkerig --> Geeft aan dat de actie of toestand in de zin wederzijds is. Noa en Bram vervelen elkaar
Elkaar, mekaar en elkander. 
Aanwijzend --> wijst personen, dieren, dingen of begrippen aan. Deze trein vertrekt een uur later. 
Die, deze, dit, dat, zo'n, zulke, degene, dezelfde, dergelijke. 
Betrekkelijk --> Verbindt een bijzin met het woord of zin waarnaar het verwijst. Dat stuk heet het antecedent. 
De woorden die hij zegt zijn niet aardig. 
die, dat, wie, wat, welke en hetgeen.
Vragend --> waarmee je iets vraagt. Wie kan mij antwoord geven op deze vraag? 
Wie, wat, welke, wat voor een.
Onbepaald --> verwijst niet naar een concreet iets, maar iets algemeens. Niemand weet dat ik Repelsteeltje heet. 
(n)iemand, (n)iets, wat, ieder(een), alle(s), andere(n), elk, sommige(n), je, men, het. 


Slide 11 - Tekstslide

Voorzetsel en bijwoord
Voorzetsel --> zeggen iets over plaats en tijd. In, op, onder, naast, door, over, achter, tussen, binnen, tijdens, sinds, zonder, met, via, per, te, volgens. 
Bijwoord --> Zegt iets over een hele zin, werkwoord, bijvoeglijk naamwoord of ander bijwoord. Geeft informatie over plaats, tijd of omstandigheden. 
  • Plaats --> hier, daar.
  • Tijd/duur --> nu, toen, binnenkort, even.
  • Frequentie --> nooit, soms, vaak, altijd.
  • Ontkenning/bevestiging --> niet, wel.
  • Wijze/manier --> snel, kort, gehaast.
  • Vragend --> waar, hoe, waarom.
  • Graad/mate --> erg, zeer, heel.

Slide 12 - Tekstslide

Telwoord
Telwoord --> geven een hoeveelheid of een plaats in volgorde aan. 
  • Bepaald hoofdtelwoord -->  Als bepaald is hoeveel. Ik wil graag twee kaartjes voor de film. 
  • Onbepaald hoofdtelwoord --> Als onbepaald is hoeveel. Vele handen maken licht werk. 
  • Bepaald rangtelwoord --> Als bepaald is op welke plaats. De eerste pannenkoek mislukt vaak. 
  • Onbepaald rangtelwoord --> Als onbepaald is op welke plaats. Dit was de laatste keer, ik wacht niet meer. 

Slide 13 - Tekstslide

Voegwoord
Voegwoord --> verbind hele zinnen, zinsdelen of losse woorden aan elkaar. 
  • Nevenschikkend --> voegt twee gelijkwaardige delen samen die ook los kunnen bestaan. Aaneenschakeling --> en, noch, zowel...als
      Tegenstelling --> maar, of, hetzij...hetzij
      Gevolg --> dus
      Reden --> want
  • Onderschikkend --> voegt een bijkomstig deel toe dat niet apart kan bestaan van het andere deel.  
       Tijd --> terwijl, nadat, toen, wanneer, als
       Reden --> omdat, aangezien
       Toegeving --> hoewel, ook al
       Oorzaak --> doordat
       Gevolg --> zodat
       Vergelijking --> als, alsof, zoals
       Voorwaarde --> als, indien, wanneer, tenzij
       Doel --> opdat, om te
       Neutraal --> dat
    

Slide 14 - Tekstslide

Alle woordsoorten op een rijtje
Zelfstandig naamwoord;
Bijvoeglijk naamwoord;
Lidwoord;
Zelfstandig werkwoord;
Hoofdwerkwoord;
Hulpwerkwoord;
Koppelwerkwoord;
Persoonlijk voornaamwoord;
Bezittelijk voornaamwoord;
Wederkerend voornaamwoord;
Wederkerig voornaamwoord;
Aanwijzend voornaamwoord;
Betrekkelijk voornaamwoord;
Vragend voornaamwoord;
Onbepaald voornaamwoord;
Voorzetsel;
Bijwoord;
Telwoord;
Voegwoord


Slide 15 - Tekstslide



persoonlijk voornaamwoord


bezittelijk voornaamwoord


wederkerend voornaamwoord


wederkerig voornaamwoord


aanwijzend voornaamwoord


betrekkelijk voornaamwoord


vragend voornaamwoord


onbepaald voornaamwoord
Wie
leert
zijn
partner
nog
offline
kennen?

Slide 16 - Sleepvraag



persoonlijk voornaamwoord


bezittelijk voornaamwoord


wederkerend voornaamwoord


wederkerig voornaamwoord


aanwijzend voornaamwoord


betrekkelijk voornaamwoord


vragend voornaamwoord


onbepaald voornaamwoord
Het
meerendeel
van
de
stellen
vindt
elkaar
tegenwoordig
online.

Slide 17 - Sleepvraag

Onderwerp en persoonsvorm

Onderwerp --> hetgene iets doet of iets is in de zin. 
Persoonsvorm --> het belangrijkste werkwoord in de zin. 2 manieren om de persoonsvorm te vinden:
1. Andere vorm;
2. Andere tijd. 

Papa gaat slapen. 
Mama is lief. 


Slide 18 - Tekstslide

Werkwoordelijk en naamwoordelijk gezegde
Alle werkwoorden in de zin.
Werkwoordelijk gezegde
Naamwoordelijk gezegde
beschrijft wat het onderwerp doet
beschrijft wat het onderwerp is. Wat hij is, hoort erbij en noem je het naamwoordelijk deel. Tobias is voetballer.
let op scheidbare werkwoorden
Heeft ook een werkwoordelijk deel met een koppelwerkwoord. Ik ben een beetje moe. 
kan met hulpwerkwoorden worden aangevuld
Kan met hulpwerkwoorden worden aangevuld. Simon is soldaat geweest.
te hoort erbij
Blijven hoort ook bij zijn. Worden ook. 
wederkerend voornaamwoord hoort erbij
Als zijn of blijven de betekenis heeft van bestaan, zich bevinden of plaatsvinden, is het geen koppelwerkwoord. 

Slide 19 - Tekstslide

Voorwerpen
Lijdend voorwerp
Meewerkend voorwerp
Voorzetselvoorwerp
Iets of iemand ondergaat iets dat wat gedaan wordt.
Het zinsdeel dat iets ontvang.
Sommige werkwoorden hebben een voorwerp met een voorzetsel erbij. Ik verlang naar de vakantie. 
Wie/wat+onderwerp+gezegde.
Aan of voor wie?
Als het een op zichzelf staande betekenis heeft, is het geen voorzetselvoorwerp. 
Aan kan je erbij of wegdenken. 
Kan samen met lijdend voorwerp in de zin staan. 

Slide 20 - Tekstslide

Bijwoordelijke bepaling

Slide 21 - Tekstslide

Stappenplan
Persoonsvorm
Het belangrijkste werkwoord, werkwoord dat verandert als je de vorm of tijd verandert.
Gezegde
Alle werkwoorden in de zin.
Onderwerp
Wie/wat + gezegde.
Lijdend voorwerp
Wie/wat + gezegde + onderwerp.
Meewerkend voorwerp
Aan wie/voor wie + gezegde + onderwerp (+lijdend voorwerp).
Voorzetselvoorwerp
Voorwerp + voorzetsel.
Bijvoeglijke bepaling
Geeft antwoord op vragen als waar, wanneer, hoe, hoeveel. 

Slide 22 - Tekstslide

Oefeningen
Wie?
Zelfstandig.
Wat?
Werkbladen.
Hoe?
Op papier.
Hulp?
Docent.
Tijd?
Tot 9.45.
Uitkomst?
Je beheerst de leerdoelen.
Klaar?
-Huiswerk vorige les, Zie LessonUp/Magister/Studiewijzer. 
-Huiswerk volgende week, Zie LessonUp/Magister/Studiewijzer. 

Slide 23 - Tekstslide