Brugklas Grammatica - uur

GRAMMATICA - woordsoorten
Mevrouw Duinhouwer
1 / 35
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

In deze les zitten 35 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

GRAMMATICA - woordsoorten
Mevrouw Duinhouwer

Slide 1 - Tekstslide

MEDEDELINGEN
Laatste toetsweek 
Redekundig (zinsdelen) en taalkundig (woordsoorten) ontleden

Eindcijfer voor Nederlands
T1 Schrijfvaardigheid
T2 Leesvaardigheid
T3 Mondelinge vaardigheid (krantenpagina + presentatie
T4 Fictie
T5 Grammatica


Slide 2 - Tekstslide

LESPROGRAMMA
Herhaling woordsoorten
  • Zelfstandig naamwoord
  • Bijvoeglijk naamwoord
  • Lidwoorden
  • Persoonlijk voornaamwoord
  • Bezittelijk voornaamwoord
  • Wederkerend voornaamwoord
  • Wederkerig voornaamwoord
  • Aanwijzend voornaamwoord
  • Betrekkelijk voornaamwoord
  • Vragend voornaamwoord
  • Onbepaald voornaamwoord
  • Bijwoorden en voorzetsels
  • Telwoorden en voegwoorden








Werkwoordsvormen:
  • infinitief
  • voltooid deelwoord
  • onvoltooid deelwoord
  • indicatief

Werkwoordsoorten:
  • hulpwerkwoord (hww)
  • zelfstandig werkwoord (zww)
  • koppelwerkwoord (kww)
Benodigdheden
- Schrift
- Lesboek
- Laptop


Slide 3 - Tekstslide

Leerdoelen
Ik weet de  werkwoordsvormen en werkwoordsoorten 
Ik herken de  werkwoordsvormen en werkwoordsoorten in een zin

Slide 4 - Tekstslide

WERKWOORDVORMEN
  • Geven de persoon aan : ik fiets/jij fietst/wij fietsen
  • Geven de tijd aan: ik fiets (OTT) /ik fietste (OVT) 
  • Geven de 'wijs' aan: indicatief

  • Bedrijvende of lijdende vorm:

  • Andere vormen: 
  • indicatief : geeft feiten of handelen aan -> ik fiets
  • imperatief: gebiedende wijs -> Houd je mond!
Bedrijvende vorm: Julia maakt de toets
Lijdende vorm: De toets wordt door Julia gemaakt
Infinitief : fietsen, lachen
Voltooid deelwoord: gefietst, gelachen
Onvoltooid deelwoord: fietsend, lachend

Slide 5 - Tekstslide

Soorten werkwoorden

Er zijn verschillende soorten werkwoorden:

1.  Zelfstandig werkwoord (zww)

    - Belangrijkste werkwoord in de zin

   -  Heb je maar één werkwoord? Dan is dit sowieso een zww.

   -  Heb je meerdere werkwoorden? Dan is vaak het laatste werkwoord van de zin het zww.

2.  Hulpwerkwoord (hww)

Heb je meer werkwoorden in de zin? Dan is er één werkwoord het zww en zijn alle andere werkwoorden  hww.

3. Koppelwerkwoord (kww)

Komt alleen voor in een naamwoordelijk gezegde.



Slide 6 - Tekstslide

Voorbeelden hww en zww
Wij schrijven netjes in ons schrift.
In de winkel hebben ze brood gekocht.
Ik hoop nog ver te kunnen fietsen.

Slide 7 - Tekstslide

Koppelwerkwoorden
Er zijn negen koppelwerkwoorden. 
Het zijn: zijn, worden, heten, blijven, schijnen, lijken, blijken, dunken en voorkomen.  
Een koppelwerkwoord staat nooit alleen. Er hoort altijd een bijvoeglijk naamwoord of een zelfstandig naamwoord bij. (samen vormen ze het naamwoordelijk gezegde).


Let op bij zinnen als: Hij wordt vlug geholpen.
Wordt geholpen is een werkwoordelijk gezegde, want wordt is een werkwoord en geholpen ook. Het zijn twee werkwoorden en dan t kan nooit een naamwoordelijke gezegde zijn en dan kan wordt dus ook geen koppelwerkwoord zijn. 

Slide 8 - Tekstslide

Samengevat:
zelfstandig werkwoord en hulpwerkwoord

1. Zoek alle werkwoorden uit de zin. Staat er maar één in? Dan is dit automatisch een zelfstandig werkwoord.

2. Staan er méér werkwoorden in? Zoek de persoonsvorm. Dit is een hulpwerkwoord. Streep dit hulpwerkwoord weg.

3. Herhaal stap 1 en 2 totdat er maar één werkwoord overblijft. Dit is het belangrijkste werkwoord in de zin en dus een zelfstandig werkwoord.

Slide 9 - Tekstslide

OEFENEN MET DE WERKWOORDSVORMEN
Maak opdracht 1 -  2 - 3 
blz. 82

Slide 10 - Tekstslide

Oefenen
1. a. is, bezorgd (voltooid deelwoord)
b. wil, gaan (infinitief), lezen (infinitief)
c. is, verschenen (voltooid deelwoord)
d. bevolken, worden, geterroriseerd (voltooid deelwoord)
e. zijn
f. lezend (onvoltooid deelwoord), leer
g. zijn, betwijfelen
h. rekenen

3. a. gebiedende wijs
b. aanvoegende wijs
c. gebiedende wijs
d. aantonende wijs



a. voltooid verleden tijd
b. onvoltooid tegenwoordige tijd
c. onvoltooid verleden toekomende tijd
d. voltooid verleden tijd
e. onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd
f. voltooid verleden toekomende tijd
g. onvoltooid verleden tijd
h. onvoltooid toekomende tijd

Slide 11 - Tekstslide

OEFENEN
Grammatica-jacht: ga in kleine groepjes van maximaal 3 personen op zoek gaan naar verschillende werkwoordsvormen in teksten, zoals krantenartikelen. 
Zoek de volgende vormen:
  • infinitief
  • voltooid deelwoord
  • onvoltooid deelwoord
  • indicatief
Verwerk de plaatjes in een powerpoint en geef aan welke werkwoordvorm bij het plaatje hoort.
Benoem ook het werkwoordsoort (hulpwerkwoord - koppelwerkwoord - zelfstandig werkwoord)

Slide 12 - Tekstslide

Lever per groepje de gevonden plaatjes in met daarbij de werkwoordsvorm

Slide 13 - Open vraag

LESPROGRAMMA
Herhaling woordsoorten
  • Zelfstandig naamwoord
  • Bijvoeglijk naamwoord
  • Lidwoorden
  • Persoonlijk voornaamwoord
  • Bezittelijk voornaamwoord
  • Aanwijzend voornaamwoord
  • Betrekkelijk voornaamwoord
  • Wederkerend voornaamwoord
  • Wederkerig voornaamwoord
  • Vragend voornaamwoord
  • Onbepaald voornaamwoord
  • Bijwoorden en voorzetsels
  • Telwoorden en voegwoorden








Werkwoordsvormen:
  • infinitief
  • voltooid deelwoord
  • onvoltooid deelwoord
  • indicatief

Werkwoordsoorten:
  • hulpwerkwoord (hww)
  • zelfstandig werkwoord (zww)
  • koppelwerkwoord (kww)
Benodigdheden
- Schrift
- Lesboek
- Laptop

Kahoot

Slide 14 - Tekstslide

Slide 15 - Tekstslide

OEFENTOETS
Maak de oefentoets in Learnbeat: 




Klaar? Dan maak je de oefeningen Taalkundig ontleden in Learnbeat.

Cambiumned: oefenen taalkundig en redekundig ontleden.

Slide 16 - Tekstslide

WERKWOORDSTIJDEN
Hulpwerkwoorden
Zelfstandige werkwoorden

Slide 17 - Tekstslide

Hulpwerkwoorden
Zelfstandige werkwoorden
Hulpwerkwoord (hww)
Een hulpwerkwoord kan alleen in de zin voorkomen als er twee of meer werkwoorden in de zin staan. Het werkwoord dat verandert als je de zin in een andere tijd zet (de persoonsvorm) is het hulpwerkwoord

Zelfstandig werkwoord (zww)
Het zelfstandig werkwoord is het belangrijkste werkwoord uit de zin. Als een zin meer dan één werkwoord heeft dan is één werkwoord het zelfstandig  Let op: zelfstandig werkwoorden en koppelwerkwoorden kunnen nooit samen in een zin voorkomen.

Wat is het zelfstandige werkwoord? Ik geef een bedelaar geld -> geef is het zww want het is de belangrijkste en enige werkwoor in de zin.
Zet de zin in de voltooid tegenwoordige tijd: Ik heb een bedelaar geld gegeven. Het werkwoord heb helpt de zin in de VTT te zetten en is het hulpwerkwoord. gegeven is het zelfstandig werkwoord










Slide 18 - Tekstslide

Wat is het zelfstandige werkwoord?
Ik werk elke dag hard aan mijn huiswerk.

Slide 19 - Open vraag

Zet de zin in de VTT:

Ik werk elke dag hard aan mijn huiswerk.

Noteer de zin en benoem het hulpwerkwoord en zelfstandig werkwoord

Slide 20 - Open vraag

Wat is het zelfstandige werkwoord?
Ik ga naar de stad.

Slide 21 - Open vraag

Zet de zin in de OTTT:

Ik ga naar de stad.

Noteer de zin en benoem het hulpwerkwoord en zelfstandig werkwoord

Slide 22 - Open vraag

Wat is het zelfstandige werkwoord?
Ik heb gegeten.

Slide 23 - Open vraag

Wat is het hulpwerkwoord en het zelfstandige werkwoord?
De dokter had haar onderzocht.

Slide 24 - Open vraag

Koppelwerkwoorden

Om erachter te komen of er een koppelwerkwoord in de zin staat is er een stappenplan:

1) Staat er een vorm van een van de koppelwerkwoorden in de zin? (zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, heten, dunken, voorkomen)
2) Gaat het in de zin om een ‘eigenschap’ of ‘toestand’?
3) Wordt er iets over het onderwerp gezegd?

Peter is al heel lang ziek.
1) Staat er een vorm van de kww in de zin? JA: een vorm van ‘zijn’.
2) Gaat het om een eigenschap of toestand? JA: ziek zijn is een eigenschap van Peter, het zegt iets over hem.
3) Wordt er iets gezegd over het onderwerp? JA: Peter is het onderwerp en er wordt over heb gezegd dat hij al heel lang ziek is. 

Het koppelwerkwoord KOPPELT het werkwoordelijk deel (is)  aan het naamwoordelijk deel (ziek)

Zij is toch lerares geworden 


Slide 25 - Tekstslide

Koppelwerkwoorden

Zij is toch lerares geworden? 

1) Staat er een vorm van de kww in de zin? JA, zelfs 2… een vorm van ‘zijn’ en een vorm van ‘worden’.
2) Gaat het om een eigenschap? JA: lerares worden is een eigenschap van haar.
3) Wordt er iets gezegd over het onderwerp? JA: Zij is lerares geworden.
 is koppelt het naamwoordelijk deel: lerares (geworden) dus koppelwerkwoord


Slide 26 - Tekstslide

Gisteren leek de kat ziek.

Wat is het koppelwerkwoord?
Wat is het naamwoordelijk gezegde?

Slide 27 - Open vraag

Later wordt mijn broer tandarts.

Wat is het koppelwerkwoord?
Wat is het naamwoordelijk gezegde?

Slide 28 - Open vraag

Mijn broer wordt elke dag gepest.

Benoem de werkwoorden in de zin:
hulpwerkwoord / zelfstandig werkwoord/koppelwerkwoord

Slide 29 - Open vraag



Het bijwoord is precies hetzelfde te herkennen als de bijwoordelijke bepaling, het enige verschil is dat het bijwoord maar uit 1 woord kan bestaan. 
Er zijn zes redenen waarom een woord een bijwoord kan zijn:

1) Er wordt een plaats of tijd aangeduid.
      Plaats: hier, daar, er, waar, etc.
        “Hier mag gerookt worden.”
      Tijd: nu, straks, later, dan, gisteren, morgen, vanmiddag, zo, 
          “Vanochtend maakte ik mijn ontbijt klaar.”
2) Er wordt iets gezegd over een werkwoord.
“Denny kan hard rennen.” Hard zegt iets over het rennen.
“Enthousiast vertelt hij een verhaal.” Enthousiast zegt iets over het vertellen.



3) Er wordt iets gezegd over een bijvoeglijk naamwoord.
“Dat kasteel is ontzettend oud.” Het is niet alleen oud, het is ontzettend oud, ‘ontzettend’ zegt dus iets over oud.

4) Er wordt iets gezegd over een ander bijwoord.
“Haar neefje kan heel goed liegen.” ‘Goed’ zegt iets over het werkwoord ‘liegen’ en is dus een bijwoord, ‘heel’ zegt iets over ‘goed’ en is dus ook een bijwoord.

BIJWOORDEN

Slide 30 - Tekstslide



Weder’ betekent ‘weer’, 
De personen in een zin worden als het ware twee keer genoemd.



“Ik schaam me altijd dood als ik op het podium sta.” 
‘Me’ hoort bij ‘ik’, dat is dezelfde persoon. 
‘Me’ is dus een wederkerend (terugkerend) voornaamwoord.





Het wederkerig voornaamwoord is makkelijk te herkennen, want alleen elkaar, elkander en mekaar zijn wederkerige voornaamwoorden. Bij deze voornaamwoorden gaat het om een verband tussen meerdere personen.

Jan en Willem vervelen elkaar.”
‘Elkaar’ gaat over de relatie tussen Jan en Willem en is dus een wederkerig voornaamwoord.

WEDERKERENDE VOORNAAMWOORD
WEDERKERIG VOORNAAMWOORD

Slide 31 - Tekstslide

Onbepaald voornaamwoord (onb. vnw.)

Bij een onbepaald voornaamwoord gaat het om mensen, dieren of dingen. 
Het is makkelijk om het onbepaald voornaamwoord te verwarren met de onbepaalde telwoorden, maar houd in gedachten dat telwoorden altijd een aantal of hoeveelheid aan geven, onbepaalde voornaamwoorden doen dat niet.
De volgende woorden kunnen onbepaalde voornaamwoorden zijn: alles, men, allemaal, andere, anderen, ieder, elk, iedereen, iemand, iets.




Als iemand een medaille verdient, ben jij het wel!” 
‘Iemand’ geeft aan dat het om een mens gaat en het geeft geen hoeveelheid aan. Het is dus een onbepaald voornaamwoord.

Ik ga in elk geval door naar de tweede ronde.” ‘Elk’ geeft geen aantal of hoeveelheid aan, dus het is een onbepaald voornaamwoord. ‘Tweede’ is een bepaald rangtelwoord.


ONBEPAALD VOORNAAMWOORD

Slide 32 - Tekstslide

Onbepaald voornaamwoord (onb. vnw.)

Hoofdtelwoorden zeggen altijd iets over het aantal of de hoeveelheid van mensen, dieren of dingen. Bij een bepaald hoofdtelwoord  weet je precies wat het aantal is (drie, 42, 3.14, etc.). 

Bij een onbepaald hoofdtelwoord weet je het precieze aantal niet (weinig, veel, sommige, etc.).



Rangtelwoorden zeggen iets over de rang en worden gevormd met –de of -ste. 
Onthoud de verschillende rangen in het theater: eerste rang, tweede rang, derde rang. Het is hier precies duidelijk in welke rang je zit én het rangtelwoord is gevormd met –ste (eerste) of –de (tweede, derde). 
Voorbeelden van bepaalde rangtelwoorden zijn: eerste, tweede, tiende, driehonderdste, etc. 
Voorbeelden van onbepaalde rangtelwoorden zijn: hoeveelste, zoveelste, laatste, etc.


HOOFDTELWOORDEN
RANGTELWOORDEN

Slide 33 - Tekstslide

OPDRACHT - taalkundig ontleden
SCHRIJF DE ZINNEN OVER IN JE SCHRIFT 

BENOEM ELK WOORD 

Slide 34 - Tekstslide

OPDRACHT - redekundig ontleden
SCHRIJF DE ZINNEN OVER IN JE SCHRIFT

VERDEEL DE ZIN IN ZINSDELEN EN BENOEM ALLE ZINSDELEN 

Slide 35 - Tekstslide