Schrijfvaardigheid 2 - AK

ZRGVEPL419AK
ZRGDVLG220AK
LES 2
1 / 36
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 36 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

ZRGVEPL419AK
ZRGDVLG220AK
LES 2

Slide 1 - Tekstslide

Huiswerk vorige week:
- Werkboek
maken: 3, 4, 5, 7, 8, 10 (vanaf blz. 62)

- Studiemeter:
Deelvaardigheid spreekwoorden/uitdrukkingen
maken: betekenissen opdracht 1 & 2

Slide 2 - Tekstslide

Wat gaan we de komende weken doen en waarom?

Lessenserie 
'Schrijfvaardigheid' 

Slide 3 - Tekstslide

Wat gaan we deze les doen?
- Schrijfdoel
- Doelgroep
- Quiz
- Opdracht
- Afsluiting

Slide 4 - Tekstslide

Leerdoelen

Aan het einde van de les weet je:

  • welke verschillende schrijfdoelen er zijn;
  • welke doelgroepen er zijn;
  • wat formeel en informeel woordgebruik is.

Slide 5 - Tekstslide

1. Schrijfdoelen

Slide 6 - Tekstslide

Slide 7 - Video

Informeren
  • De schrijver wil je iets leren
  • Een krantenartikel

Slide 8 - Tekstslide

Instructie geven
  • Uitleggen hoe je iets moet doen
  • Gebruiksaanwijzing

Slide 9 - Tekstslide

Overtuigen
  • Iemand overtuigen van je mening
  • Betogende tekst


Slide 10 - Tekstslide

Overhalen
  • De schrijver wil dat je iets doet of koopt
  • Reclametekst

Slide 11 - Tekstslide

Amuseren
  • De lezer vermaken
  • Een boek

Slide 12 - Tekstslide

Welke tekstvorm hoort bij het gegeven tekstdoel?
timer
2:00
Overhalen
Amuseren
Instructie geven
Informeren
Overtuigen

Slide 13 - Sleepvraag

2. Doelgroep

Slide 14 - Tekstslide

Doelgroep
  • Doelgroep is de groep mensen voor wie je een tekst schrijft.
  • Omdat je rekening moet houden voor welke doelgroep je schrijft, moet je een goed beeld hebben van de doelgroep. 

Slide 15 - Tekstslide

Wat is formeel taalgebruik?
  • Formeel taalgebruik is netjes en
     de toon is beleefd.
  • Je spreekt diegene aan met 'u'.

Slide 16 - Tekstslide

Wanneer gebruik je formeel taalgebruik?

  • Als je tegen iemand praat of naar schrijft die ouder is dan jij is of die jij niet goed kent.
  • Bij een tekst over zakelijke dingen. 
  • Bij een volwassene, een vreemde of de koning. 

Slide 17 - Tekstslide

Wat is informeel taalgebruik?
  • Taal waarbij je tegen iemand 'je' zegt 
      of bij de voornaam noemt. 

  • Informeel taalgebruik is wat losser. 


Slide 18 - Tekstslide

Wanneer gebruik je informeel taalgebruik?

  • Als je tegen iemand praat of naar iemand   schrijft en je tekst over alledaagse dingen  gaat.
  • Bij vrienden, bekenden en leeftijdsgenoten.

Slide 19 - Tekstslide

Quiz

Slide 20 - Tekstslide

Beste Lianne,
A
Formeel
B
Informeel

Slide 21 - Quizvraag

Deze foto is
A
Formeel
B
Informeel

Slide 22 - Quizvraag

Geachte heer De Winter,
A
Formeel
B
Informeel

Slide 23 - Quizvraag


Een klasgenoot van de basisschool.
A
Formeel
B
Informeel
C
Geen van beide
D
Allebei

Slide 24 - Quizvraag

Wat is de betekenis van formeel:
A
Niet officieel
B
Officieel
C
Iets met meel
D
Hoe je je moet gedragen

Slide 25 - Quizvraag

Deze foto is:
A
Formeel
B
Informeel

Slide 26 - Quizvraag

Wat is de betekenis van informeel?
A
Officieel
B
Hoe je je moet gedragen
C
Niet officieel
D
Hoe je je niet moet gedragen

Slide 27 - Quizvraag


Een arts in het ziekenhuis.
A
Formeel
B
Informeel
C
Geen van beide
D
Allebei

Slide 28 - Quizvraag

Wat is GEEN schrijfdoel?
A
amuseren
B
overtuigen
C
instrueren
D
verwijderen

Slide 29 - Quizvraag

Elke tekst heeft een schrijfdoel.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 30 - Quizvraag

Een schoolboek heeft
als schrijfdoel:
A
Amuseren
B
Informeren
C
Activeren

Slide 31 - Quizvraag

Een advertentie heeft
als schrijfdoel:
A
Activeren
B
Amuseren
C
Informeren

Slide 32 - Quizvraag

Een strip heeft als
schrijfdoel:
A
Informeren
B
Amuseren
C
Activeren

Slide 33 - Quizvraag

Leerdoelen


  • Je weet welke verschillende schrijfdoelen er zijn.
  • Je weet wat de verschillende doelgroepen zijn.
  • Je weet wanneer je formeel of informeel woordgebruik toepast.

Slide 34 - Tekstslide

Wat? Opdracht maken
Hoe? Individueel
Hulp? Vinger opsteken
Tijd? 10 minuten
Uitkomst? 
 OPDRACHT A          

Wat?            Je maakt opdracht 1 en 2 van het werkblad.
Hoe?            Gebruik je kennis over schrijfdoelen en                                                           formeel/informeel taalgebruik.    
Hulp?           Steek je hand op in Teams
Tijd?             10 minuten.
Uitkomst?  Je kan zinnen maken voor
                      verschillende  doelgroepen.
                      Je mailt je ingevulde formulier naar de docent.
Klaar?          Lees van hoofstuk 4.3 (bladzijde 74) 
                      en ga het huiswerk maken.






timer
10:00

Slide 35 - Tekstslide

Huiswerk:
- Werkboek
maken: opdrachten 3, 4, 5, 7, 8, 10 (vanaf blz. 62)
maken: opdrachten 1 & 2 (blz. 207)

- Studiemeter:
Deelvaardigheid spreekwoorden/uitdrukkingen
maken: betekenissen opdracht 1, 2, 3, 4

Slide 36 - Tekstslide