Cursus 5 §3 Onderwerp & werkwoordelijk gezegde

Grammatica zinsdelen


onderwerp &
werkwoordelijk gezegde


1 / 27
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolmavo, havo, vwoLeerjaar 1

In deze les zitten 27 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Grammatica zinsdelen


onderwerp &
werkwoordelijk gezegde


Slide 1 - Tekstslide

Grammatica zinsdelen
Het onderwerp
Lesdoelen
1. Je weet wat een onderwerp van een zin is.
2. Je kent twee manieren om het onderwerp te vinden in een zin.
3. Je weet dat de persoonsvorm en het onderwerp bij elkaar horen.
4. Je kunt het onderwerp vinden in een zin.

Slide 2 - Tekstslide

De persoonsvorm is altijd....
A
een persoon
B
een werkwoord

Slide 3 - Quizvraag

Wat gaan we doen?
- Voorkennis persoonsvorm
- Voorkennis zinsdelen
- theorie onderwerp

Slide 4 - Tekstslide

Hoe vaak kijk jij naar Netflix?
Wat is de persoonsvorm?

Slide 5 - Open vraag

Mijn docenten zouden graag lachende mensen willen zien.
Wat is de persoonsvorm?

Slide 6 - Open vraag

Als je zin opdeelt in zinsdelen, hoe weet je dan wat een zinsdeel is?

Slide 7 - Open vraag

Onderwerp

Dit geeft aan wie of wat iets doet in de zin.


Slide 8 - Tekstslide

Onderwerp en persoonsvorm zijn altijd aan elkaar gekoppeld.
Wat bedoel ik daarmee?

Slide 9 - Open vraag

de vervelende docenten
Kan dit het onderwerp van een zin zijn?
A
ja
B
nee

Slide 10 - Quizvraag

Hoe vind je het onderwerp (ow) ?

1. Verander de persoonsvorm van getal. (van enkelvoud maak je dus meervoud of andersom)
Het woord dat mee moet veranderen, is het onderwerp

2. Stel de vraag wie of wat + persoonsvorm (gezegde)?
Het antwoord op deze vraag is het onderwerp

Slide 11 - Tekstslide

de machines
Kan dit het onderwerp van een zin zijn?
A
ja
B
nee

Slide 12 - Quizvraag

Wat is het onderwerp?
Na school gingen de leerlingen naar huis.

Slide 13 - Open vraag

wie
Kan dit het onderwerp van een zin zijn?
A
ja
B
nee

Slide 14 - Quizvraag

Wat is het onderwerp?
Gelukkig ruimde Sjoerd zijn spullen meteen op.

Slide 15 - Open vraag

Wat is het onderwerp?
Welk deel van de stad werd door de orkaan verwoest?

Slide 16 - Open vraag

Wat is het onderwerp?
Tijdens het eten las de vader van mijn vriendin de krant voor.

Slide 17 - Open vraag

persoonsvorm (pv)
onderwerp (ow)
eet
Piet
vallen
de stoel
de hond
sliep
de rozen
bloeide

Slide 18 - Sleepvraag

Theorie wg
Zo vind je het werkwoordelijk gezegde: 
Het werkwoordelijk gezegde bestaat uit de persoonsvorm (in de voorbeeldzinnen onderstreept) plus de andere werkwoorden, als die er zijn. 
De chauffeur (ow) / heeft / het pakketje / vanmorgen / afgeleverd.
wg = heeft afgeleverd

Slide 19 - Tekstslide

Let op 1:

Delen van een scheidbaar werkwoord horen ook bij het werkwoordelijk gezegde.

Bij de volgende bushalte / stapt / mevrouw De Wever (ow) / uit.
wg = stapt uit (want het hele werkwoord is uitstappen)


Slide 20 - Tekstslide

Let op 2
 Als de woordjes te of aan het vóór een werkwoord staan, horen te en aan het bij het werkwoordelijk gezegde.

– Achmad (ow) / lag / op zijn badmat / zijn dagblad / te lezen.
wg = lag te lezen 
– In de vakantie / zijn / we (ow) / soms / hele dagen / aan het volleyballen.
wg = zijn aan het volleyballen

Slide 21 - Tekstslide

De voorzitter van de club |reikt| na afloop van het toernooi| de prijzen| uit.
Benoem de zinsdelen als volgt:
PV:
OW:
WG:

Slide 22 - Open vraag

Verdeel de zin in zinsdelen:
Tegenwoordig schijnt niemand zonder zijn mobieltje te kunnen.

Slide 23 - Open vraag

Tegenwoordig |schijnt| niemand| zonder zijn mobieltje |te kunnen.
Benoem de zinsdelen als volgt:
PV:
OW:
WG:

Slide 24 - Open vraag

Verdeel de zin in zinsdelen:
Desondanks veroorzaken telefoontjes bij veel mensen gemopper.

Slide 25 - Open vraag

Desondanks |veroorzaken| telefoontjes| bij veel mensen |gemopper.
Benoem de zinsdelen als volgt:
PV:
OW:
WG:

Slide 26 - Open vraag

Aan de slag
- opdracht 1 in tweetallen maken
- opdracht 2 en 3 maken


Slide 27 - Tekstslide