DHV2R 9 december Zinsdelen

1 / 34
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2

In deze les zitten 34 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 120 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Welkom DHV2R!
Pak je leesboek en laptop dicht op tafel.
Deze les: 
Lezen
Uitleg grammatica zinsdelen
Zelfstandig werken

Slide 2 - Tekstslide

Pak je leesboek erbij!
Ga 10 minuten voor jezelf in stilte lezen.
timer
10:00

Slide 3 - Tekstslide

Waar denk je aan bij
grammatica?

Slide 4 - Woordweb

Persoonsvorm 
In elke zin staan werkwoorden.
Een van die werkwoorden is de persoonsvorm (pv). 
De persoonsvorm geeft het getal en de tijd aan.

Slide 5 - Tekstslide

Persoonsvorm 
Voorbeeldzin: De kok heeft vandaag een lekker toetje gemaakt.

3 manieren om te bepalen welk werkwoord de pv is:
1. Maak een vraagzin. De pv komt vooraan te staan.
- Heeft de kok vandaag een lekker toetje gemaakt?
2. Zet de zin in een andere tijd. Het werkwoord dat verandert, is de pv.
- De kok had vandaag een lekker toetje gemaakt. 
3. Verander het getal van de zin: enkelvoud wordt meervoud of andersom. Het werkwoord dat verandert, is de pv. 
- De koks hebben vandaag een lekker toetje gemaakt. 

Slide 6 - Tekstslide

Zinsdelen
Zinnen bestaan uit zinsdelen.
Een zinsdeel is één woord of een groepje woorden samen.
Voor de pv staat meestal maar één zinsdeel. 

Slide 7 - Tekstslide

Zinsdelen
2 manieren om te zien welke woorden samen een zinsdeel vormen:
1. Kijk welke woorden altijd in dezelfde volgorde naast elkaar blijven staan als je de zin verandert. Die woorden zijn samen een zinsdeel.
2. Probeer welke woorden je samen voor de pv kunt zetten. Die woorden vormen samen een zinsdeel.
- De kok / heeft / vandaag / een lekker toetje / gemaakt.
- Vandaag / heeft / de kok / een lekker toetje / gemaakt.
- Een lekker toetje / heeft /  de kok / vandaag / gemaakt. 

Let op: de werkwoorden heeft en gemaakt vormen samen één zinsdeel ook al staan ze uit elkaar. 

Slide 8 - Tekstslide

Opdracht 1

Onderstreep de persoonsvorm (pv) en zet streepjes tussen de zinsdelen. 
1. Tegenwoordig kan geen mens zonder zijn mobieltje.
2. Desondanks hebben veel mensen een probleem met die telefoons.
3. Ze vinden een telefoongesprek in veel situaties ongepast. 
4. Je mag bijvoorbeeld niet met anderen bellen tijdens een trouwplechtigheid.
5. Bij het huwelijk van haar broer had Ellen haar telefoon niet uitgezet.
6. Het apparaat rinkelde luid tijdens het jawoord. 


timer
9:00

Slide 9 - Tekstslide

Antwoorden opdracht 1
Onderstreep de persoonsvorm (pv) en zet streepjes tussen de zinsdelen. 
1 Tegenwoordig / kan / geen mens / zonder zijn mobieltje.
2 Desondanks / hebben / veel mensen / een probleem (/) met die telefoons.
3 Ze / vinden / een telefoongesprek / in veel situaties / ongepast.
4 Je / mag / bijvoorbeeld / niet / met anderen / bellen / tijdens een trouwplechtigheid.
5 Bij het huwelijk van haar broer / had / Ellen / haar telefoon / niet / uitgezet.
6 Het apparaat / rinkelde / luid / tijdens zijn ja-woord.

Slide 10 - Tekstslide

Onderwerp
Het onderwerp (ow) zegt wie of wat iets doet.
Het onderwerp en de persoonsvorm horen bij elkaar.
Ze zijn allebei enkelvoud of meervoud. 

Slide 11 - Tekstslide

Onderwerp
De gemakkelijkste manier om het onderwerp te vinden:
1. Zoek de pv van de zin en zet streepjes tussen de zinsdelen.
2. Stel de vraag: wie/wat + pv? = ow 
- In de brugklas / moeten / leerlingen / drie jeugdboeken / lezen. 
Wie moeten (lezen)? Ow = leerlingen. 

Slide 12 - Tekstslide

Werkwoordelijk gezegde
Het werkwoordelijk gezegde (wg) bestaat uit alle werkwoorden van de zin.
Het wg zegt wat het onderwerp doet.
Het wg bestaat uit de pv plus de andere werkwoorden in de zin, als die er zijn.

Slide 13 - Tekstslide

Werkwoordelijk gezegde
Voorbeeldzinnen:
- Gijs / wil / voor zijn verjaardag / al zijn vrienden / uitnodigen.
ow= Gijs  wg= wil uitnodigen
- Voor zijn verjaardag / nodigt / Gijs / al zijn vrienden / uit
ow= Gijs  wg= nodigt uit (want het hele werkwoord is uitnodigen)

Let op: als de woordjes te of aan het vóór een werkwoord staan, horen te en aan het bij het wg. 
- Mijn jonge broertjes / zitten / naar een film / te kijken.
ow= mijn jonge broertjes  wg= zitten te kijken
- Op het grasveld / zijn / mijn klasgenoten / aan het voetballen.
ow= mijn klasgenoten  wg= zijn aan het voetballen. 

Slide 14 - Tekstslide

Stappenplan tot hier
Stap 1: onderstreep de pv (met de getal- of tijdsproef)
Stap 2: deel de zin in zinsdelen
Stap 3: bepaal het onderwerp (wie/wat + pv?)
Stap 4: bepaal het werkwoordelijk gezegde (alle werkwoorden in de zin samen)

Slide 15 - Tekstslide

Maak opdracht 3
Ga naar Nieuw Nederlands, de Brug, Grammatica zinsdelen.
Maak opdracht 3.
timer
12:00

Slide 16 - Tekstslide

Slide 17 - Tekstslide

Welkom DHV2R!
Pak je leesboek en laptop dicht op tafel.
Deze les: 
Vervolg op de uitleg grammatica zinsdelen/quiz
Zelfstandig werken

Slide 18 - Tekstslide

Grammatica zinsdelen
Hoe vind je de persoonsvorm (pv)?
 Hoe kun je de zinsdelen vinden?
Hoe vind je het onderwerp (ow)?
Wat is het werkwoordelijk gezegde (wg)?

Slide 19 - Tekstslide

Stappenplan tot hier
Stap 1: onderstreep de pv (met de getal- of tijdsproef)
Stap 2: deel de zin in zinsdelen
Stap 3: bepaal het onderwerp (wie/wat + pv?)
Stap 4: bepaal het werkwoordelijk gezegde (alle werkwoorden in de zin samen)

Slide 20 - Tekstslide

Lijdend voorwerp
Het lijdend voorwerp (lv) is de persoon die iets overkomt of het voorwerp dat iets ondergaat. 
Tip: het lv begint nooit met een voorzetsel (aan, achter, bij, in langs, met, etc.)
Je stelt de vraag: wat/wie + wg + ow? = lv

Slide 21 - Tekstslide

Meewerkend voorwerp
Het meewerkend voorwerp (mv) geeft aan voor wie iets bestemd is. 
Het komt voor bij werkwoorden die iets te maken hebben met 'vertellen' (meedelen, uitleggen, zeggen) of met 'geven' (overhandigen, lenen, toesturen). 
Kan beginnen met aan of voor, maar dat hoeft niet.
Je stelt de vraag: aan/voor wie + wg + ow + lv? = mv

Slide 22 - Tekstslide

Lijdend en meewerkend voorwerp
Voorbeeldzin: Daniëlle / mag / deze bos bloemen / overhandigen / aan de koningin. 

Stap 1: onderstreep de persoonsvorm = mag (pv)
Stap 2: deel de zin in zinsdelen
Stap 3: onderwerp; wie/wat mag? = Daniëlle (ow)
Stap 4: werkwoordelijk gezegde; pv + andere werkwoorden = mag overhandigen (wg)

Stap 5: lijdend voorwerp; wie/wat mag Daniëlle overhandigen? = deze bos bloemen (lv)
Stap 6: meewerkend voorwerp; aan/voor wie mag Daniëlle deze bos bloemen overhandigen? = aan de koningin (mv)

Slide 23 - Tekstslide

De man gaf zijn vrouw een mooi cadeau.

Wat is het lijdend voorwerp?
A
De man
B
gaf
C
zijn vrouw
D
een mooi cadeau

Slide 24 - Quizvraag

Hij liet zijn collega zijn website zien.

Wat is het lijdend voorwerp?
A
Hij
B
liet zien
C
zijn collega
D
zijn website

Slide 25 - Quizvraag

Een bos rozen kreeg zij voor Valentijnsdag.

Wat is het lijdend voorwerp (lv)?
A
Een bos rozen
B
kreeg
C
zij
D
voor Valentijnsdag

Slide 26 - Quizvraag

Zij heeft hem een nieuwtje verteld.

Wat is het lijdend voorwerp (lv)?

Slide 27 - Open vraag

De winnaar wordt een boekenpakket aangeboden.

Wat is het lijdend voorwerp (lv)?

Slide 28 - Open vraag

Heb je voor mij een blikje meegebracht?

Wat is het meewerkend voorwerp (mv)?
A
Heb meegebracht
B
je
C
voor mij
D
een blikje

Slide 29 - Quizvraag

Aan hem geef ik niets.

Wat is het meewerkend voorwerp (mv)?
A
Aan hem
B
geef
C
ik
D
niets

Slide 30 - Quizvraag

Joep heeft voor Sinterklaas een tekening gemaakt.

Wat is het meewerkend voorwerp (mv)?
A
Joep
B
heeft gemaakt
C
voor Sinterklaas
D
een tekening

Slide 31 - Quizvraag

Wij willen aan de juf een bos bloemen geven.

Wat is het meewerkend voorwerp (mv)?

Slide 32 - Open vraag

Let op! Ik hang mijn jas aan de kapstok.

Wat is het meewerkend voorwerp (mv)?

Slide 33 - Open vraag

Zelfstandig werken
Ga naar Nieuw Nederlands, de Brug, Grammatica zinsdelen.
Maak opdracht 3 én 4. 

Dit wordt huiswerk voor de volgende les (morgen). 

Slide 34 - Tekstslide