HZWA1202201 Nederlands 2F

1 / 51
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 51 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 120 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Nederlands
Docent: A. Ploeg. 

Slide 2 - Tekstslide

Nederlands Centraal Examen

Slide 3 - Tekstslide

Programma 

1. Uitleg Centraal Examen 
lezen - luisteren

2. Uitleg theorie
Lesdoel: 

Aan het eind van deze les weet je:
1. hoe de berekening is van de cijfers ie en CE.
2.de onderdelen waaruit het CE bestaat.
3. waar je op moet letten in een tekst.
4. waar je het CE kan oefenen.

Slide 4 - Tekstslide

Examens Nederlands
  • Instellingsexamens: 
a. Presentatie
b. Gesprek voeren / discussie stellingen
c. Brief schrijven
  • Centrale Examens (CE): 
d. Lezen en luisteren
Eindcijfer:
a. Presentatie + b. Gesprek voeren/discussie stellingen + c. Brief schrijven                = 50 % 
d. Lezen en luisteren                                                                                                                                = 50 %
 
Eindcijfer moet voldoende zijn = 5


Slide 5 - Tekstslide

Instellingsexamens (IE):
a. Presentatie
b. Gesprek voeren/discussie stellingen
c. Brief schrijven


Centrale Examens (CE):  2021
d. Lezen en luisteren
Cijfers:
a. 6
b. 7

c. 5
---------------
6+7+5=18 : 3= 6

d.          6+7=13    13:2= 6,5

Slide 6 - Tekstslide

Vrijstelling
Je krijgt vrijstelling als je korter dan 2-3 jaar geleden centraal examen of instellingsexamen Nederlands op 2F/3F hebt gedaan  en minimaal een 6 voor het CE of IE had. 
Aanvragen bij: onderwijs@zorgcollege.nl
Bewijsstukken meesturen: diploma en cijferlijst.
Geen vrijstelling voor toets presentatie of GVO-gesprek, omdat dit onderdeel van het inhoudelijk deel van de opleiding is.

Slide 7 - Tekstslide

Centraal examen Nederlands 2/3F
  • Tijdsduur 90 minuten (check dit even van tevoren.)

  • 30 minuten extra bij dyslexie, minder dan 6 jaar onderwijs in Nederland.

  • Aanvragen via onderwijs@zorgcollege.nl met bewijs: dyslexieverklaring, datum van aankomst in Nederland, diploma’s uit thuisland en diploma’s/certificaten uit Nederland.

Slide 8 - Tekstslide

Centraal examen Nederlands 2/3F

  • 40 – 50 vragen, multiplechoicevragen, teksten, filmpjes/audiofragmenten. Lezen en luisteren. 

  • Je mag een papieren woordenboek bij het examen gebruiken. 

  • Oortjes mee!

Slide 9 - Tekstslide

Begrijpend lezen: stap 1
  • Kijk naar de bronvermelding.
  • Wat is de vorm van de tekst? Tekstvorm.
  • Wat is het doel van de tekst? Tekstdoel.
  • Objectief
  • Subjectief

Slide 10 - Tekstslide

Slide 11 - Tekstslide

De bron is een website.
De bron is een krant.
De bron is een weblog.

 De bron is een website.

Slide 12 - Tekstslide

Blog of Weblog
  • Een blog of weblog is een persoonlijk dagboek (een log) op een website (web) dat regelmatig, soms meermalen per dag, wordt bijgehouden. De schrijver noemen we een blogger. Het zijn teksten die  informatief of inspirerend  zijn.  Dat kan gaan om tekst, foto's, video's (vlog) of audio (podcast). 
  • Blogs bieden hun lezers vaak de mogelijkheid om (al dan niet anoniem) reacties onder de berichten te plaatsen of om elkaars blogs te volgen. 
  • Het is een  platform voor het uiten van een mening of een passie of om geld te verdienen door middel van advertenties of sponsoring.
  • Ook op sociale media als Facebook en Instagram kunnen blogs staan. Twitter is het bekendste platform voor microblogging. (een klein bericht of een enkele foto)



Slide 13 - Tekstslide

Begrijpend lezen: stap 1
  • Kijk naar de bronvermelding.
  • Wat is de vorm van de tekst? Tekstvorm.
  • Wat is het doel van de tekst? Tekstdoel.
  • Objectief
  • Subjectief

Slide 14 - Tekstslide

Tekstvorm
Tekstvorm: De vorm waarin de tekst is gegoten.

Voorbeeld:  

  • Iemand wil delen hoe lekker hij brownies kan bakken. Hij doet dat d.m.v. een blog (=bron),  de vorm is een recept
  • Iemand wil een verhaal delen. De bron is een  krant, de vorm is een artikel. 
  • Iemand wil reclame maken voor zijn elektrische fietsen. De bron is een folder, de vorm is een advertentie. 





Slide 15 - Tekstslide

Begrijpend lezen: stap 1
  • Kijk naar de bronvermelding.
  • Wat is de vorm van de tekst? Tekstvorm.
  • Wat is het doel van de tekst? Tekstdoel.
  • Objectief
  • Subjectief

Slide 16 - Tekstslide

Schrijfdoelen
https://www.youtube.com/watch?v=6gBCD5EuayU

Slide 17 - Tekstslide

Slide 18 - Tekstslide

Slide 19 - Tekstslide

Slide 20 - Tekstslide

Slide 21 - Tekstslide

Slide 22 - Tekstslide

Slide 23 - Tekstslide

Begrijpend lezen: stap 1
  • Kijk naar de bronvermelding.
  • Wat is de vorm van de tekst? Tekstvorm.
  • Wat is het doel van de tekst? Tekstdoel.
  • Objectief
  • Subjectief
  • Fictie
  • Non-fictie

Slide 24 - Tekstslide

Objectief

  • Onderzoek
  • Er zijn data verzameld.
  • Feiten (schoolkennis)
  • Onpartijdig


  • Het is te controleren.
Subjectief

  • Mening
  • Een gevoel
  • Een ervaring



  • Niet te controleren.

Slide 25 - Tekstslide

Slide 26 - Tekstslide

Fictie

Een verhaal of gedachtegang, die zich hoofdzakelijk in de fantasie van de auteur en de lezer afspeelt.

  • roman, sprookje, poëzie, toneelstuk, film, stripverhaal

Non-fictie
Informatieve teksten of beelden die betrekking hebben op de werkelijkheid.
  • algemene informatieve boeken, woordenboeken, wetenschappelijke werken, studieboeken en reisgidsen Ook artikelen in kranten en tijdschriften worden tot de non-fictie gerekend.

Slide 27 - Tekstslide

Samenvatting; Waar moet je op letten in een tekt? 
Bronvermelding: Komt de tekst uit een krant? Uit een folder? Uit een reportage? Een boek? 

Tekstvorm: De manier waarop de tekst bereikbaar is. Bijvoorbeeld: een webtekst, boek, krant of nieuwsbericht. 

Tekstdoel: Het uiteindelijke doel, bijvoorbeeld informeren of overtuigen.
Fictie= Fantasie         Non-Fictie= Informatieve teksten 



Slide 28 - Tekstslide

Begrijpend lezen 2
  • Titel
  • Alinea, deelonderwerpen
  • Kernzin
  • Hoofdgedachte
  • Tussenkopje

Slide 29 - Tekstslide


Titel: Geeft aan  waar het artikel over gaat.
Inleiding: Introductie onderwerp.
Alinea: De tekst tussen de witregels, noemen we alinea. 
Deelonderwerpen: Deze staan in aparte alinea's.  
Kernzin: De belangrijkste zin van een alinea; eerste, tweede of laatste zin. 


Hoofdgedachte: De belangrijkste gedachte die de schrijver over het onderwerp heeft. Bestaat uit één of twee zinnen. 
Tussenkopje: De titel van een alinea. (Titel van de tekst is geen tussenkopje)

Slide 30 - Tekstslide

Tip
Bekijk eerst de hele tekst. 
  • Wat is de bron? 
  • Bepaal tekstsoort en tekstdoel.
  • Wat is de titel? 
  • Wat zijn de titels van de tussenkopjes? 
  • Lees de vragen.
  • Bekijk bij welk stukjes tekst de vraag hoort en lees die alinea. 

Slide 31 - Tekstslide

Begrijpend lezen 3
  • Tekstverbanden en signaalwoorden
  • Verwijswoorden
  • Beeldspraak 

Slide 32 - Tekstslide

Tekstverbanden
Je moet informatie in verschillende tekstdelen met elkaar vergelijken en aangeven of er samenhang tussen zit.

Oorzaak – gevolg
Probleem – oplossing
Uitleg – voorbeeld

Slide 33 - Tekstslide

Tekstverbanden  en signaalwoorden

1. Tegenstelling: maar, toch, echter, daarentegen, hoewel, enerzijds...anderzijds
2. Opsomming: en, bovendien, verder, ten eerste...ten tweede, ook, ten slotte, daarnaast, niet allen...maar ook, tevens, vervolgens, zowel...als
3. Samenvatting: kortom, al met al, alles bij elkaar genomen
4. Conclusie: dus, hieruit volgt, dan ook
5. Vergelijking: zoals, evenals, net zo, als




6. Toelichting/uitleg: zo, zoals, bijvoorbeeld, ter illustratie, met andere woorden, dat wil zeggen
7. Voorwaarde: als, indien, mits, tenzij, in het geval dat, wanneer
8. Tijd/chronologie: vroeger, nu, eerst, later, nadat, inmiddels, daarna, dan, tijdens
9. Oorzaak-gevolg: doordat, waardoor, daardoor, te danken/te wijten aan, zodat
10. Reden-verklaring: omdat, daarom, want, namelijk, immers, aangezien
11. Doel-middel: om, daartoe, opdat, om te, met behulp van, door middel van

Slide 34 - Tekstslide

Voorbeelden: 
1. Doordat er een fout in de rapportage stond,
    had mevrouw geen medicijnen gekregen.
Het tekstverband is: oorzaak-gevolg. 
2. De bedoeling is om de communicatie op de
    afdeling te verbeteren.
Het tekstverband is: toelichting
3. De nieuwe regels moeten nog goedgekeurd
    worden. Bovendien moet de OR er ook nog
    naar kijken. Het tekstverband is: opsomming

Slide 35 - Tekstslide

Wat is het tekstverband?
1. Het was druk tijdens de avonddienst.
    Desondanks waren we op tijd klaar.
2. Het nieuwe protocol is goedgekeurd. Dat
    betekent dat het vanaf volgende week wordt
    geïmplementeerd.
3. Indien jullie hier niet mee akkoord gaan,
    zullen we hier later op terugkomen.
    

Slide 36 - Tekstslide

Wat is het tekstverband?
1. Het was druk tijdens de avonddienst.
    Desondanks waren we op tijd klaar. Toch, waren we...Echter, we waren enz. 
Tegenstelling. 
2. Het nieuwe protocol is goedgekeurd. Dat
    betekent dat het vanaf volgende week wordt
    geïmplementeerd. Conclusie, toelichting, uitleg. 
3. Indien jullie hier niet mee akkoord gaan,
    zullen we hier later op terugkomen. Voorwaarde
    

Slide 37 - Tekstslide

Begrijpend lezen 3
  • Tekstverbanden en signaalwoorden
  • Verwijswoorden
  • Beeldspraak 

Slide 38 - Tekstslide

Verwijswoorden
Verwijswoorden helpen je een tekst te begrijpen.
  • Woorden die naar een persoon verwijzen: ik, me, jij, ons, haar, zij.                     De docent? Hij is aan het lesgeven.
  • Woorden die naar dingen of zaken verwijzen: het, hem, haar, ze.                  De sleutels? Ze liggen daar.
  • Woorden die naar iets of iemand dichtbij verwijzen: deze, dit.                        Deze fiets (de) en dit huis (het)
  • Woorden die naar iets of iemand ver weg verwijzen: die, dat.                        Die fiets (de) en dat huis (het).

Slide 39 - Tekstslide

Verwijswoorden 
  • Een verwijswoord verwijst naar iets of iemand anders in de tekst. 
  • Het-woorden krijgen dat: Het huis dat leeg staat. Een kind dat slaapt.
  • De-woorden krijgen die: De scooter die rechts staat. De man die lacht. 
  • Het verwijswoord zorgt ervoor dat je niet twee keer hetzelfde woord op hoeft te schrijven. 
  • hij, zij, het , hun, er. 
Voorbeeld: Jan schrijft een artikel. Hij heeft het al bijna af. (Hij verwijst naar Jan, het verwijst naar een artikel)

Slide 40 - Tekstslide

Verwijswoorden 
Er zijn verschillende soorten verwijswoorden:
Persoonlijke voornaamwoorden: ik, jij, u, hij, zij, het, wij, jullie, zij (me, mij, jou, hem, haar, ons)
Bezittelijke voornaamwoorden: mijn, jouw, uw, zijn, haar, ons, jullie, hun
Aanwijzende voornaamwoorden: die, dat, deze, dit
Betrekkelijke voornaamwoorden: die, dat (wie, wat)
Bijwoorden van tijd en plaats: toen, hier, daar

Slide 41 - Tekstslide

Begrijpend lezen 3
  • Tekstverbanden en signaalwoorden
  • Verwijswoorden
  • Beeldspraak 

Slide 42 - Tekstslide

Beeldspraak
  • Bij een beeldspraak wordt er een beeld beschreven, de tekst is figuurlijk en niet letterlijk. Door beeldspraak komt de boodschap vaak krachtiger over. 
  • Ik ben zo moe als een hond. 
  • Veel studenten wonen in een zwijnenstal.



Slide 43 - Tekstslide

Hoe ga je te werk met meerkeuzevragen? (1)
 Bij lezen:
a. Lees de vraag.
b. Lees het tekstgedeelte waar je het antwoord
      kunt vinden.
c. Bedenk zelf een antwoord.
d. Vergelijk jouw antwoord met de
      alternatieven.
e. Je kunt ook foute antwoorden wegstrepen.

Slide 44 - Tekstslide

Hoe ga je te werk met meerkeuzevragen?
  Bij luisteren:
  a. Lees de vraag.
  b. Lees de antwoorden.
  c. Ga luisteren en kies het juiste antwoord.
Door eerst de antwoorden te lezen, kun je gerichter luisteren. Bij luisteren worden er namelijk veel bijzaken vermeld.

Slide 45 - Tekstslide

Slide 46 - Tekstslide

Slide 47 - Tekstslide

Slide 48 - Tekstslide

Slide 49 - Link

Slide 50 - Link

Slide 51 - Tekstslide