Voor Chandni, Tiana, Urmie en Trudy

1 / 25
volgende
Slide 1: Tekstslide

In deze les zitten 25 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Nederlands
Docent: Alice Ploeg. 
a.ploeg@zorgcollege.nl

Slide 2 - Tekstslide

Nederlands Centraal Examen

Slide 3 - Tekstslide

Instellingsexamens (IE):
a. Presentatie
b. Gesprek voeren/discussie stellingen
c. Brief schrijven


Centrale Examens (CE):  2021
d. Lezen en luisteren
Cijfers:
a. 6
b. 7

c. 5
---------------
6+7+5=18 : 3= 6

d.          6+7=13    13:2= 6,5

Slide 4 - Tekstslide

Begrijpend lezen: 
  • Kijk naar de bronvermelding.
  • Wat is de vorm van de tekst? Tekstvorm.
  • Wat is het doel van de tekst? Tekstdoel.
  • Objectief
  • Subjectief

Slide 5 - Tekstslide

De bron is een website.
De bron is een krant.
De bron is een weblog.

 De bron is een website.

Slide 6 - Tekstslide

Tekstvorm
Tekstvorm: De vorm waarin de tekst is gegoten.

Voorbeeld:  

  • Iemand wil delen hoe lekker hij brownies kan bakken. Hij doet dat d.m.v. een blog (=bron),  de vorm is een recept
  • Iemand wil een verhaal delen. De bron is een  krant, de vorm is een artikel. 
  • Iemand wil reclame maken voor zijn elektrische fietsen. De bron is een folder, de vorm is een advertentie. 





Slide 7 - Tekstslide

Schrijfdoelen
https://www.youtube.com/watch?v=6gBCD5EuayU

Slide 8 - Tekstslide

Begrijpend lezen:
  • Kijk naar de bronvermelding.
  • Wat is de vorm van de tekst? Tekstvorm.
  • Wat is het doel van de tekst? Tekstdoel.
  • Objectief
  • Subjectief
  • Fictie
  • Non-fictie

Slide 9 - Tekstslide

Objectief

  • Onderzoek
  • Er zijn data verzameld.
  • Feiten (schoolkennis)
  • Onpartijdig


  • Het is te controleren.
Subjectief

  • Mening
  • Een gevoel
  • Een ervaring



  • Niet te controleren.

Slide 10 - Tekstslide

Fictie

Een verhaal of gedachtegang, die zich hoofdzakelijk in de fantasie van de auteur en de lezer afspeelt.

  • roman, sprookje, poëzie, toneelstuk, film, stripverhaal

Non-fictie
Informatieve teksten of beelden die betrekking hebben op de werkelijkheid.
  • algemene informatieve boeken, woordenboeken, wetenschappelijke werken, studieboeken en reisgidsen Ook artikelen in kranten en tijdschriften worden tot de non-fictie gerekend.

Slide 11 - Tekstslide

Samenvatting; Waar moet je op letten in een tekt? 
Bronvermelding: Komt de tekst uit een krant? Uit een folder? Uit een reportage? Een boek? 

Tekstvorm: De manier waarop de tekst bereikbaar is. Bijvoorbeeld: een webtekst, boek, krant of nieuwsbericht. 

Tekstdoel: Het uiteindelijke doel, bijvoorbeeld informeren of overtuigen.
Fictie= Fantasie         Non-Fictie= Informatieve teksten 



Slide 12 - Tekstslide


Titel: Geeft aan  waar het artikel over gaat.
Inleiding: Introductie onderwerp.
Alinea: De tekst tussen de witregels, noemen we alinea. 
Deelonderwerpen: Deze staan in aparte alinea's.  
Kernzin: De belangrijkste zin van een alinea; eerste, tweede of laatste zin. 


Hoofdgedachte: De belangrijkste gedachte die de schrijver over het onderwerp heeft. Bestaat uit één of twee zinnen. 
Tussenkopje: De titel van een alinea. (Titel van de tekst is geen tussenkopje)

Slide 13 - Tekstslide

Tip
Bekijk eerst de hele tekst. 
  • Wat is de bron? 
  • Bepaal tekstsoort en tekstdoel.
  • Wat is de titel? 
  • Wat zijn de titels van de tussenkopjes? 
  • Lees de vragen.
  • Bekijk bij welk stukjes tekst de vraag hoort en lees die alinea. 

Slide 14 - Tekstslide

Tekstverbanden
Je moet informatie in verschillende tekstdelen met elkaar vergelijken en aangeven of er samenhang tussen zit.

Oorzaak – gevolg
Probleem – oplossing
Uitleg – voorbeeld

Slide 15 - Tekstslide

Tekstverbanden  en signaalwoorden

1. Tegenstelling: maar, toch, echter, daarentegen, hoewel, enerzijds...anderzijds
2. Opsomming: en, bovendien, verder, ten eerste...ten tweede, ook, ten slotte, daarnaast, niet allen...maar ook, tevens, vervolgens, zowel...als
3. Samenvatting: kortom, al met al, alles bij elkaar genomen
4. Conclusie: dus, hieruit volgt, dan ook
5. Vergelijking: zoals, evenals, net zo, als




6. Toelichting/uitleg: zo, zoals, bijvoorbeeld, ter illustratie, met andere woorden, dat wil zeggen
7. Voorwaarde: als, indien, mits, tenzij, in het geval dat, wanneer
8. Tijd/chronologie: vroeger, nu, eerst, later, nadat, inmiddels, daarna, dan, tijdens
9. Oorzaak-gevolg: doordat, waardoor, daardoor, te danken/te wijten aan, zodat
10. Reden-verklaring: omdat, daarom, want, namelijk, immers, aangezien
11. Doel-middel: om, daartoe, opdat, om te, met behulp van, door middel van

Slide 16 - Tekstslide

Voorbeelden: 
1. Doordat er een fout in de rapportage stond,
    had mevrouw geen medicijnen gekregen.
Het tekstverband is: oorzaak-gevolg. 
2. Kortom, het is de bedoeling om de communicatie op de
    afdeling te verbeteren.
Het tekstverband is: samenvatting
3. De nieuwe regels moeten nog goedgekeurd
    worden. Bovendien moet de OR er ook nog
    naar kijken. Het tekstverband is: opsomming

Slide 17 - Tekstslide

Verwijswoorden
Verwijswoorden helpen je een tekst te begrijpen.
  • Woorden die naar een persoon verwijzen: ik, me, jij, ons, haar, zij.                     De docent? Hij is aan het lesgeven.
  • Woorden die naar dingen of zaken verwijzen: het, hem, haar, ze.                  De sleutels? Ze liggen daar.
  • Woorden die naar iets of iemand dichtbij verwijzen: deze, dit.                        Deze fiets (de) en dit huis (het)
  • Woorden die naar iets of iemand ver weg verwijzen: die, dat.                        Die fiets (de) en dat huis (het).

Slide 18 - Tekstslide

Verwijswoorden 
  • Een verwijswoord verwijst naar iets of iemand anders in de tekst. 
  • Het-woorden krijgen dat: Het huis dat leeg staat. Een kind dat slaapt.
  • De-woorden krijgen die: De scooter die rechts staat. De man die lacht. 
  • Het verwijswoord zorgt ervoor dat je niet twee keer hetzelfde woord op hoeft te schrijven. 
  • hij, zij, het , hun, er. 
Voorbeeld: Jan schrijft een artikel. Hij heeft het al bijna af. (Hij verwijst naar Jan, het verwijst naar een artikel)

Slide 19 - Tekstslide

Beeldspraak
  • Bij een beeldspraak wordt er een beeld beschreven, de tekst is figuurlijk en niet letterlijk. Door beeldspraak komt de boodschap vaak krachtiger over. 
  • Zo moe als een hond. 
  • Veel studenten wonen in een zwijnenstal.



Slide 20 - Tekstslide

Weet jij wat de volgende uitdrukkingen betekenen? Trek lijnen van de uitdrukkingen naar de juiste betekenis
Een gat in de dag slapen.
Ergens een nachtje over  willen slapen.
Hij stond te slapen.
Slapen als een roos.
Slapend rijk worden.
er eerst over willen nadenken
erg vast en heerlijk slapen
veel geld verdienen zonder er iets voor te moeten doen
lang doorslapen
hij lette niet op

Slide 21 - Sleepvraag

Weet jij wat de volgende beeldspraken betekenen? Trek lijnen van de beeldspraak naar de juiste betekenis
Een appeltje met iemand te schillen hebben.
zijn/haar oogappel zijn.
Een zuurpruim zijn.
Je kunt appels niet met peren vergelijken.
Groeien als kool.
iemands lieveling zijn.
twee totaal verschillende dingen vergelijken
Snel groeien.
Nog een vervelend onderwerp bespreken met iemand
heel chagrijnig.

Slide 22 - Sleepvraag

Hoe ga je te werk met meerkeuzevragen? 
 Bij lezen:
a. Lees de vraag.
b. Lees het tekstgedeelte waar je het antwoord
      kunt vinden.
c. Bedenk zelf een antwoord.
d. Vergelijk jouw antwoord met de
      alternatieven.
e. Je kunt ook foute antwoorden wegstrepen.

Slide 23 - Tekstslide

Hoe ga je te werk met meerkeuzevragen?
  Bij luisteren:
  a. Lees de vraag.
  b. Lees de antwoorden.
  c. Ga luisteren en kies het juiste antwoord.
Door eerst de antwoorden te lezen, kun je gerichter luisteren. Bij luisteren worden er namelijk veel bijzaken vermeld.

Slide 24 - Tekstslide

Slide 25 - Tekstslide