Spelling groep 6

Welkom bij de spelling kwis
1 / 24
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsBasisschoolGroep 8

In deze les zitten 24 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Welkom bij de spelling kwis

Slide 1 - Tekstslide

Wat gaan we doen?
We zoeken:
  • het juist gespelde woord 
  • het onderwerp (o)
  • de persoonsvorm (pv)
  • zetten de pv in de zin 

Slide 2 - Tekstslide

Welk woord is juist gespeld?
A
astronaut
B
astronout
C
astroonaut
D
austronaut

Slide 3 - Quizvraag

Welk woord is juist gespeld?
A
zij ooverhooren
B
zij overhoren
C
zij oeverhoren
D
zij ovurhoren

Slide 4 - Quizvraag

Wat is de verleden tijd van ik lieg?

A
ik liegde
B
ik loog

Slide 5 - Quizvraag

Wat is hij kijkt in de verleden tijd?
A
Hij kijkte
B
Hij kiekte
C
Hij keek

Slide 6 - Quizvraag

Welke is juist gespeld?
A
het huuswerk
B
het huiswerk
C
het huiiswerk
D
het huisswerk

Slide 7 - Quizvraag

Welk woord is juist gespeld?
A
de informatsie
B
de invormatie
C
de infoormatie
D
de informatie

Slide 8 - Quizvraag

Welk woord is juist gespeld?
A
alfabetish
B
alvabetich
C
alfabetisch
D
alfabetich

Slide 9 - Quizvraag

Welk woord is juist gespeld?
A
de index
B
de indeks
C
de indecx
D
de indeks

Slide 10 - Quizvraag

Welk woord is juist gespeld?
A
omdraaien
B
omdraajen
C
omdraaijen
D
omdraajien

Slide 11 - Quizvraag

Kies het juiste onderwerp uit de volgende zinnen. 

Slide 12 - Tekstslide

Milan Verkerk raadt alle woordjes van de Engelse lijst.
A
Engelse
B
lijst
C
Milan Verkerk
D
raadt

Slide 13 - Quizvraag

Vorige week zei hij nog dat we gingen voetballen.
A
gingen
B
zei
C
hij
D
dat

Slide 14 - Quizvraag

Hij heeft tijdens het voetbaltoernooi heel hard zijn knie gestoten.
A
heeft
B
Hij
C
gestoten
D
zijn

Slide 15 - Quizvraag

Kies de juiste persoonsvorm uit de zin. 

Slide 16 - Tekstslide

Wanneer ben jij gevraagd om in de die musical te komen spelen?
A
gevraagd
B
komen
C
ben
D
spelen

Slide 17 - Quizvraag

Hij heeft naar voetbal gekeken.
A
voetbal
B
Hij
C
heeft
D
gekeken

Slide 18 - Quizvraag

Kies de juiste tijd. 
Dus: tt, vt, voltooide tijd.

Slide 19 - Tekstslide

Hij....gisteren naar school
A
liep
B
loopt
C
loopte

Slide 20 - Quizvraag

Wanneer....jij nou eens naar huis?
A
ging
B
gaat
C
ga
D
gaan

Slide 21 - Quizvraag

Welk woord is een langermaakwoord?
A
de rauwkost
B
de boom
C
de augurk
D
de politie

Slide 22 - Quizvraag

Wat vind je lastig?

Slide 23 - Open vraag

Slide 24 - Tekstslide