Les 2 (31 augustus 2024) uigebreid

Les 2 Wat doen we vandaag? 

1. Hoe ging het met huiswerk?

3. Herhalen grammatica par. 1 (zinsdelen, persoonsvorm) 
4. Introduceren grammatica par. 3 (onderwerp)

6. Introduceren  Cursus 1 §3 (tekstdoelen en soorten)
5. Herhalen Cursus 1 §1 (woordstrategieën)

1 / 44
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsSecondary EducationAge 12

In deze les zitten 44 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Les 2 Wat doen we vandaag? 

1. Hoe ging het met huiswerk?

3. Herhalen grammatica par. 1 (zinsdelen, persoonsvorm) 
4. Introduceren grammatica par. 3 (onderwerp)

6. Introduceren  Cursus 1 §3 (tekstdoelen en soorten)
5. Herhalen Cursus 1 §1 (woordstrategieën)

Slide 1 - Tekstslide

Hoe ging het met huiswerk maken?
😒🙁😐🙂😃

Slide 2 - Poll

Hoe lang duurde het huiswerk maken ongeveer?
minder dan 1.5 uur
meer dan 1.5 uur

Slide 3 - Poll

De persoonsvorm (pv)

  • In elke zin staan werkwoorden. 

  • Een van die werkwoorden (let op: soms zijn het er meer) is de persoonsvorm.

  • De pv geeft het getal/aantal aan en de tijd.



Slide 4 - Tekstslide


Sam heeft met dierenposters haar kamer versierd. 
Sam en Tim hadden met dierenposters hun kamer versierd. 


"heeft" geeft enkelvoud aan en tegenwoordige tijd. 
"hadden" geeft meervoud aan en verleden tijd.

Slide 5 - Tekstslide

Pv?: Vanwege het slechte weer moesten we de jaarlijkse buurtbarbecue afgelasten.
A
het slechte weer
B
moesten
C
we
D
afgelasten

Slide 6 - Quizvraag

Pv?: Na het zwemmen van vijftig baantjes klom Vayèn uit het water.
A
Na het zwemmen
B
vijftig baantjes
C
klom
D
Vayèn

Slide 7 - Quizvraag

dus...eerst de PV vinden. En dan de zin in zinsdelen verdelen.

Een zinsdeel kan een woord, maar ook een groepje woorden zijn .

Grofweg: Ieder 'stukje' van de zin dat je voor de PV kunt plaatsen is een apart zinsdeel.

Slide 8 - Tekstslide

Verdeel de deze zin in zinsdelen. Hoeveel zinsdelen heeft deze zin? - De fiets van mijn broer stond in de schuur van mijn ouders.
A
2
B
4
C
3
D
5

Slide 9 - Quizvraag

Verdeel de zin in zinsdelen, gebruik / :
Een overtreding moet je niet verwarren met een misdrijf.

Slide 10 - Open vraag

Antwoorden huiswerkopdracht
Cursus 5 (Grammatica) opdracht 4:  

a Vanwege het slechte weer / moesten / we / de jaarlijkse buurtbarbecue / afgelasten.
b Na het zwemmen van vijftig baantjes / klom / Vayèn / uit het water.
c Alle vrienden / kochten / een klein cadeautje / voor de verjaardag van Esmee.
d Een overtreding / moet / je / niet / verwarren / met een misdrijf.
e Is / de werkloosheid / vorige maand / licht / gedaald?
f Sam / heeft / met dierenposters / haar kamer / versierd.
g De helft van de Nederlandse bevolking / sport / te weinig.
h Wanneer / ga / je / je zus / helpen / met de verhuizing?


Slide 11 - Tekstslide

Antwoorden huiswerkopdracht
Cursus 5 (Grammatica) Opdracht 5: 

1 Je ziet onze burgemeester dikwijls in de stad.                                             waar 
2 Sinds vandaag verkopen ze brownie-ijs bij de Italiaanse ijssalon.           waar 
3 De loofbomen in het stadspark worden jaarlijks flink gesnoeid.              niet waar
4 In de hal van het restaurant hangen tientallen tegeltjes met spreuken. waar 
5 Indra plaatste op Instagram foto’s van haar kleurrijke sneakers.              waar 
6 Zal de inbreker worden betrapt door een oplettende buurtbewoner?    niet waar

Slide 12 - Tekstslide

Onderwerp
Bijna elke zin heeft een onderwerp.
Het onderwerp is de persoon, dier of het ding die iets dóét.
Het onderwerp staat bijna altijd naast de persoonsvorm (pv).

Wat is in deze zin het onderwerp?
Mijn hond ligt te slapen.


Slide 13 - Tekstslide

Hoe vind ik het onderwerp?
Manier 1. Stel de vraag: wie (wat) + persoonsvorm
Bv. De vogels vliegen hoog in de lucht
        Wie (wat) vliegt?

Manier 2. Verander de zin van enkelvoud naar meervoud (of andersom), nu veranderen de persoonsvorm en het onderwerp.
Bv. De vogels vliegen hoog in de lucht
        De vogel vliegt hoog in de lucht.


Slide 14 - Tekstslide

Wat is het onderwerp in deze zin:
Ik liep naar school.
A
Ik
B
liep
C
naar
D
school

Slide 15 - Quizvraag

Wat is het onderwerp in deze zin:
Inge en Lucy moesten hard rennen om droog binnen te komen.
A
Inge en Lucy
B
moesten rennen
C
hard
D
Inge

Slide 16 - Quizvraag

Wat is het onderwerp in deze zin:
Was de paarse krokodil achter gebleven in het zwembad?
A
Was
B
de paarse krokodil
C
krokodil
D
in het zwembad

Slide 17 - Quizvraag

'Ik weet hoe ik het onderwerp van een tekst moet bepalen.'
0 = echt (nog) niet / 10 = absoluut wel
110

Slide 18 - Poll

LEES- EN LUISTERSTRATEGIE
  • Oriënterend - waar gaat het over (onderwerp)?
  • Globaal - wat zijn de deelonderwerpen?
  • Precies - nauwkeurig, een tekst goed begrijpen
  • Zoekend - bruikbare informatie zoeken

Zie p.10 Nieuw Nederlands

Slide 19 - Tekstslide

Tekstsoorten
Recept: Komkommersoep met spinazie en plukbrood.

Slide 20 - Tekstslide

Tekstdoelen en -soorten

- Er zijn verschillende soorten tekst. 
- Wat wil de schrijver met de tekst? (Wat wil de schrijver bereiken?)
- Vaak kiest de schrijver het type tekst dat past bij het beoogde doel (maar niet altijd)

Slide 21 - Tekstslide

TEKSTDOELEN

Slide 22 - Tekstslide

Het tekstdoel van een schoolboek is:
A
Amuseren
B
Informeren
C
Activeren
D
Overtuigen

Slide 23 - Quizvraag

Wat is het tekstdoel bij een betoog?
A
Informeren
B
Overtuigen
C
Opiniëren
D
Activeren

Slide 24 - Quizvraag

HALLO JUMBO
Kies de juiste strategie of het juiste doel.

Slide 25 - Tekstslide

Voor het avondeten maak je een recept uit het tijdschrift. Je leest...
A
oriënterend
B
globaal
C
precies
D
zoekend

Slide 26 - Quizvraag

Voor het avondeten maak je een recept uit het tijdschrift. Het tekstdoel is...
A
informeren
B
instrueren
C
overtuigen
D
amuseren

Slide 27 - Quizvraag

RECLAME

Slide 28 - Tekstslide

In het boekje staan ook veel reclames. Het tekstdoel is...
A
informeren
B
instrueren
C
activeren
D
amuseren

Slide 29 - Quizvraag

Je bladert in de winkel door het boodschappenblaadje heen. Je leest...
A
oriënterend
B
globaal
C
precies
D
zoekend

Slide 30 - Quizvraag

INHOUDSOPGAVE

Slide 31 - Tekstslide

2.a. Je leest de inhoudsopgave. Je leest...
A
oriënterend
B
globaal
C
precies
D
zoekend

Slide 32 - Quizvraag

Woordstrategieën

  • Synoniem
  • Omschrijving 
  • Definitie
  • Voorbeeld
  • Tegenstelling
  • Bekend woorddeel
  • Illustratie



Slide 33 - Tekstslide

Woordstrategieën
1. Synoniem zoeken: je zoekt een ander woord met dezelfde betekenis
2. Omschrijving zoeken: een uitleg van het woord
3. Definitie zoeken: een nauwkeurige omschrijving
4. Voorbeeld zoeken: te herkennen aan zo, zoals, bijvoorbeeld, dubbele punt

Slide 34 - Tekstslide

Woordstrategieën
5.  Tegenstelling zoeken: de tegenovergestelde betekenis
Aanwezig/afwezig, heerser/onderdaan
6. Bekend woorddeel zoeken: een deel van het woord dat je wel kent
Geluidloos, criminoloog (denk ook aan andere talen)



Slide 35 - Tekstslide

Door welk(e) woord(en) kun je de betekenis raden van 'nors'?
Onze buurman doet meestal nogal nors, maar zijn vrouw is erg vriendelijk.

Slide 36 - Open vraag

Door welk(e) woord(en) kun je de betekenis raden van 'aanvankelijk'? Aanvankelijk vond ik wiskunde een moeilijk vak en ook mijn klasgenoten snapten er eerst maar weinig van.

Slide 37 - Open vraag

Door welk(e) woord(en) kun je de betekenis raden van 'zoetwaren'? Zijn de meeste mensen dol op zoetwaren, zoals snoep, jam en gebak?

Slide 38 - Open vraag

Antwoorden huiswerkopdracht
Cursus 1 (Meer dan lezen) opdracht 4:  

1 a nors – onaardig                                   tegenstelling
b aanvankelijk – in het begin                synoniem
c zoetwaren – suikerrijk voedsel          voorbeeld(en)
d hint – tip                                                  synoniem
e beheerst – kalm                                     tegenstelling
f robotisering – werkovername door apparaten               bekend woorddeel



Slide 39 - Tekstslide

Antwoorden huiswerkopdracht
Cursus 1 (Meer dan lezen) opdracht 5:  

- onwaarschijnlijk (tekst 2, al. 1) – haast niet mogelijk – bekend woorddeel 
- componisten (tekst 2, al. 1) – schrijvers van muziekstukken – voorbeelden 
- beklemtonen (tekst 2, al. 2) – met nadruk zeggen – bekend woorddeel 
- functioneren (tekst 2, al. 3) – werken – synoniem
- aantonen (tekst 3, al. 1) – bewijzen – bekend woorddeel 
- onaangename (tekst 3, al. 2) – vieze – tegenstelling

2 Stimuleren betekent: prikkelen; actief maken

Slide 40 - Tekstslide

Lesafsluiting
Huiswerk: 
- Cursus 1 Meer dan lezen   
▪ §3 Tekstdoelen en tekstsoorten: theorie en opdracht 1, 2 en 3 
 
- Cursus 5 Grammatica   
 ▪ §3 Onderwerp: theorie en opdracht 1 en 2   

Slide 41 - Tekstslide

Extra: Samengestelde werkwoorden als pv
Samengestelde werkwoorden
Samengestelde werkwoorden zijn in hun geheel de persoonsvorm, ook als ze gescheiden in de zin staan:

Boris leidde Ernst de hele tijd af. (Het hele ww is "afleiden", de pv "leidde af")
Hoe laat kom je thuis? (Het hele werkwoord is thuiskomen)

Slide 42 - Tekstslide

Extra: Pv's in samengestelde zinnen. 
Samengestelde zinnen:
Samengestelde zinnen zijn samengesteld uit meer dan één zin en hebben meer dan één persoonsvorm. 

"De kat ligt op mat    en    het zonnetje schijnt
"ik ga naar huis     want     ik  ben moe"

Slide 43 - Tekstslide

Extra: Niet alle zinnen hebben een Pv. 

1a.  Het was een gure donkere dag. 
1b.     Heel guur... 

2a  Zijn jullie er klaar voor?
2b.     Hartstikke goed! 

1b en 2b hebben geen PV. 

Slide 44 - Tekstslide