H3 quiz hst 2 en 3.1+3.2

Pincode
Hoofdstukken 2 + 3.1+3.3

Toetsweek 2
1 / 44
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

In deze les zitten 44 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Pincode
Hoofdstukken 2 + 3.1+3.3

Toetsweek 2

Slide 1 - Tekstslide

Wat is een voorbeeld van directe ruil?
A
Kleding kopen op de markt
B
Fruit ruilen tegen groente
C
Een auto kopen
D
Kleding verkopen op marktplaats

Slide 2 - Quizvraag

Slide 3 - Tekstslide

Hoe noemen we het als je iets koopt met cash geld?
A
Directe ruil, giraal geld.
B
indirecte ruil, giraal geld.
C
Directe ruil, chartaal geld.
D
Indirecte ruil, chartaal geld.

Slide 4 - Quizvraag

Je legt elke maand €5 opzij voor een uitje naar een pretpark in de zomer. Welke functie heeft geld hier?

Slide 5 - Open vraag

Noem de twee andere functies van geld:

Slide 6 - Open vraag

Wat bedoelen we met de intrinsieke waarde van geld?
A
het bedrag dat op het muntje of biljet staat
B
de waarde van het materiaal waarvan het geld gemaakt is
C
de koopkracht
D
de inflatie

Slide 7 - Quizvraag

Wat is een ander woord voor de "nominale waarde" van geld?
A
intrinsieke waarde
B
extrinsieke waarde
C
de koopkracht
D
de inflatie

Slide 8 - Quizvraag

Een technische vereiste van geld is bijvoorbeeld: het moet deelbaar zijn.
Noem nóg een technische vereiste.

Slide 9 - Open vraag

Technische vereisten aan geld:
1. het moet algemeen aanvaard zijn: iedereen moet het accepteren als ruilmiddel
2. het moet deelbaar zijn: je moet met grote en kleine bedragen kunnen betalen
3. het moet moeilijk na te maken zijn
4. het moet hanteerbaar zijn: je moet het gemakkelijk kunnen meenemen. 
5. Het moet duurzaam zijn: bijvoorbeeld niet snel bederven

Slide 10 - Tekstslide



  koopkracht
  reëel inkomen
  reëel rendement

Slide 11 - Tekstslide

Van je zakgeld (€ 5,-) geef je € 2,- uit aan kleding. Hoeveel procent van je zakgeld is dit?

Slide 12 - Open vraag

Procenten:

 deel ÷ geheel x 100% = ...%
                   
Dus: €2 ÷ €5 x 100% = 40%

Slide 13 - Tekstslide

Vorig jaar kreeg je € 30,- kleedgeld, dit jaar krijg je € 35,-. Met hoeveel procent is je kleedgeld gestegen?

Slide 14 - Open vraag

Procentuele verandering:


Procentuele verandering = (nieuw - oud) ÷ oud x 100%

Dus: (€ 35 - € 30) ÷ 30 x 100% = 16,7%

Slide 15 - Tekstslide

Inflatie en koopkracht
Stel jij krijgt €25 zakgeld per maand. Je besteedt al je geld aan lolly's van €1. Hoeveel lolly's koop je elke maand?

Juist 25!

Stel nu dat de prijs van lolly's stijgt naar €1,50. Hoeveel lolly's kan je dan nog kopen?

Slide 16 - Tekstslide

Je zakgeld is €25 per maand
De prijs van lolly's van €1 naar €1,50. Hoeveel lolly's kan je nu kopen?
A
25
B
20
C
16
D
15

Slide 17 - Quizvraag

Je kon dus eerst 25 lolly's kopen en nu nog 16,7 (dus 16).
Wat is er gebeurd met je koopkracht?
A
gestegen
B
gedaald

Slide 18 - Quizvraag

Stel jouw inkomen stijgt met 10% en de prijzen met 5%
Is je koopkracht dan gestegen of gedaald?
A
gestegen
B
gedaald

Slide 19 - Quizvraag

koopkracht
Dus koopkracht bereken je door: 
inkomen / prijs = aantal producten

dit kan ook met indexcijfers:
indexcijfer inkomen/ indexcijfer prijzen *100
= indexcijfer koopkracht

Slide 20 - Tekstslide

indexcijfer koopkracht
koopkracht wordt ook wel reëel inkomen genoemd
het geldbedrag noemen we nominaal 
en de prijzen zijn gewoon de prijzen.

Als we al deze getallen omzetten in indexcijfers krijg je:
RIC = indexcijfer reëel inkomen
NIC = indexcijfer nominaal inkomen
PIC = prijsindexcijfer

Slide 21 - Tekstslide

De formule voor het berekenen van de koopkracht is:
A
RIC = NIC x PIC ÷ 100
B
RIC = NIC ÷ PIC x 100
C
RIC = PIC ÷ NIC x 100
D
NIC = RIC ÷ PIC x 100

Slide 22 - Quizvraag

Slide 23 - Tekstslide

Mijn salaris nam toe met 4%, de prijzen stegen met 1%. Hoeveel is mijn koopkracht veranderd?
A
4% - 1% = 3%
B
1% - 4% = -3%
C
4% ÷ 1 = 4%

Slide 24 - Quizvraag

Mijn zakgeld steeg met 2%, de prijzen stegen met 2%.
Hoeveel is mijn koopkracht veranderd?
A
102÷102=1 dus met 1%
B
102÷102 x100 =100 dus met 0%

Slide 25 - Quizvraag

Je inkomen stijgt met 10% en de prijzen met 5%?
Wat is het indexcijfer van je inkomen en wat is het indexcijfer van de prijzen.
A
inkomen 110 prijzen 95
B
inkomen 110 prijzen 105
C
inkomen 90 prijzen 95
D
inkomen 90 prijzen 105

Slide 26 - Quizvraag

Rekenen met koopkracht - voorbeeld
  • Ten opzichte van 2017 is het inkomen in een land met gemiddeld 2% toegenomen in 2018. De inflatie in 2018 is 2,3%. Bereken het reëel inkomen indexcijfer in 2018. Is dit een stijging of daling?
  • ric = nic ÷ pic x 100
  • ric = 102 ÷ 102,3 x 100 = 99,7
  • Dit is een daling (want < 100)

Slide 27 - Tekstslide

Wat is je reëel rendement?
De rente op je spaargeld is 6%, de inflatie is 1,5%.
A
-4,2%
B
4,4%
C
1,044%
D
0,96%

Slide 28 - Quizvraag

Koopkracht 5% Inflatie 2%
Hoeveel stijgt of daalt het nominale inkomen?
A
7,1%
B
-2,9%
C
2,9%
D
4,3%

Slide 29 - Quizvraag

Koopkracht 
Rente 
Hypotheek lening
Inflatie 
Hoeveel kun je met  je salaris kopen? 
Prijzen worden hoger. Geld wordt minder waard 
Interest is ook wel?
Lening die je krijgt voor het kopen van een huis

Slide 30 - Sleepvraag

Als je spaart voor het geval je wasmachine kapot gaat, dan spaar je ...
A
zomaar, zonder reden
B
voor een doel
C
uit voorzorg
D
voor rente

Slide 31 - Quizvraag

Sparen voor een doel
Sparen voor rente
Sparen uit voorzorg

Slide 32 - Sleepvraag

Wanneer is er sprake van 'rente op rente'?
A
variabele rente
B
vaste rente
C
enkelvoudige rente
D
samengestelde rente

Slide 33 - Quizvraag

Enkelvoudige rente:
Je hebt € 1.000 op je spaarrekening staan. Hoeveel rente ontvang je in 2 jaar en 5 maanden met een enkelvoudige rente van 3%?
A
€ 72,50
B
€ 75
C
€ 77,50
D
€ 80

Slide 34 - Quizvraag

Je hebt € 1.000 op je spaarrekening staan. Hoeveel rente ontvang je in 2 jaar en 5 maanden met een enkelvoudige rente van 3%?
Je hebt € 1.000 op je spaarrekening staan. Hoeveel rente ontvang je in 2 jaar en 5 maanden met een enkelvoudige rente van 3%?
  • € 1.000 x 3% = € 30 per jaar.
  • 2 jaar en 5 maanden
  • 2 x €30 + 5/12 x €30 = € 72,50 

Slide 35 - Tekstslide

Samengestelde rente:
Je hebt € 1.000 op je spaarrekening staan. Hoeveel rente ontvang je in 3 jaar met een samengestelde rente van 3%?
A
€ 82,71
B
€ 87,43
C
€ 92,73
D
€ 95,85

Slide 36 - Quizvraag

Je hebt € 1.000 op je spaarrekening staan. Hoeveel rente ontvang je in 2 jaar en 5 maanden met een enkelvoudige rente van 3%?
Je hebt € 1.000 op je spaarrekening staan. Hoeveel rente ontvang je in 3 jaar met een samengestelde rente van 3%?
  • € 1.000 x 3% samengesteld.
  • Na 3 jaar spaarbedrag = € 1.000 x (1,03) x (1,03) x (1,03)
                                                = € 1.000 x (1,03)^3 = €1.092,73
  • De totale rente die je ontving is dan 
    € 1.092,73 - € 1.000 = € 92,73 

Slide 37 - Tekstslide

Wat zijn de eigenschappen van een spaardeposito?
A
variabele rente en variabele looptijd
B
vaste rente en variabele looptijd
C
variabele rente en vast looptijd
D
vaste rente en vaste looptijd

Slide 38 - Quizvraag

Je leent € 900 voor de nieuwe iPhone 14 met maandelijkse termijnen van € 27,50. De looptijd van de lening is 3 jaar.

Wat zijn de kredietkosten?
A
€ 0
B
€ 27,50
C
€ 90
D
€ 100

Slide 39 - Quizvraag

  • 3 jaar x 12 maanden = 36 termijnen
  • 36 maanden x € 27,50 = € 990
  • --> kredietkosten = € 990 - € 900 = € 90

Slide 40 - Tekstslide

Hoe noem je het een negatief saldo hebt op je bankrekening?
A
persoonlijke lening
B
doorlopend krediet
C
rood staan
D
hypotheek

Slide 41 - Quizvraag

Een huis kost € 360.000. De looptijd van een hypothecaire lening is 30 jaar.

Hoe hoog is de maandelijkse aflossing?
A
€ 1.000
B
€ 750
C
€ 850
D
€ 1.500

Slide 42 - Quizvraag

Je hebt € 1.000 op je spaarrekening staan. Hoeveel rente ontvang je in 2 jaar en 5 maanden met een enkelvoudige rente van 3%?
Een huis kost € 360.000. De looptijd van de hypothecaire lening is 30 jaar.
Hoe hoog is de maandelijkse aflossing?
  • Lineaire hypothecaire lening.
  • Elke maand zelfde aflossing.
  • 30 jaar is 30jr x 12mnd = 360 maanden 
  • Aflossing per maand is € 360.000 / 360 maanden
  • = € 1.000 per maand.

Slide 43 - Tekstslide

Waarom is de rente op een hypothecaire lening lager dan op een consumptief krediet?
A
Een hypothecaire lening heeft een kortere looptijd.
B
Een hypothecaire lening heeft een langere looptijd.
C
De bank loopt meer risico bij een hypothecaire lening.
D
De bank loopt minder risico bij een hypothecaire lening, omdat er een onderpand is.

Slide 44 - Quizvraag