Maandag 11 maart

Deze week
meervoud van zelfstandige naamwoorden.
G,gg of ch ?
Woordenschat
Nieuwsbegrip
inleveren huiswerkopdracht uiterlijk a.s. donderdag 
1 / 50
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 2

In deze les zitten 50 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Deze week
meervoud van zelfstandige naamwoorden.
G,gg of ch ?
Woordenschat
Nieuwsbegrip
inleveren huiswerkopdracht uiterlijk a.s. donderdag 

Slide 1 - Tekstslide

Meervoud op -en
Veel zelfstandige naamwoorden hebben een meervoud op -en.

  • lamp -> lampen
  • bord -> borden
  • mes -> messen

Slide 2 - Tekstslide

Meervoud op -en

  • Soms moet je alleen -en achter het woord plakken. --> lamp - lampen
  • Soms moet je tegelijk de laatste letter verdubbelen. --> klas - klassen
  • Soms moet je een e,a,o of u weghalen. --> schaar - scharen
  • Soms moet je een -f veranderen in een -v. --> brief - brieven
  • Soms moet je een -s veranderen in een -z --> huis - huizen

Slide 3 - Tekstslide

Meervoud op -s
Veel zelfstandige naamwoorden hebben een meervoud op -s.

  • lepel -> lepels
  • appel -> appels
  • druppel -> druppels

Slide 4 - Tekstslide

meervoud op 's

znw die eindigen op -a, -i, -o, -u , -y

in het meervoud +  's voor de goede uitspraak


  oma's        ski's           radio's           

paraplu's          baby's     




Slide 5 - Tekstslide

meervoud op -ën

znw die eindigen op -ee


in het meervoud + -ën

idee:      ideeën

zee:     zeeën

Slide 6 - Tekstslide

meervoud op -eren

sommige woorden krijgen -eren

in het meervoud :

kind -> kinderen

ei -> eieren

blad -> bladeren

Slide 7 - Tekstslide

Het meervoud van
staaf
A
stafen
B
staven
C
staaffen
D
staaven

Slide 8 - Quizvraag

Het meervoud van
grens
A
grensen
B
grenszen
C
grenzen
D
grens heeft geen meervoud

Slide 9 - Quizvraag

Het meervoud van
schaap
A
schaapen
B
schapens
C
schapen
D
schappen

Slide 10 - Quizvraag

Het meervoud van
accu
A
accus
B
accu's
C
accuus
D
accuu's

Slide 11 - Quizvraag

Het meervoud van
voetstap
A
voetstappen
B
voetstapen

Slide 12 - Quizvraag

Het meervoud van giraf is
A
giraffen
B
giraffes
C
girafje
D
giraffe

Slide 13 - Quizvraag

wat is het meervoud van huis
A
huizen
B
huisen

Slide 14 - Quizvraag

wat is het meervoud van haas
A
hasen
B
hazen

Slide 15 - Quizvraag

wat is het meervoud van idee
A
ideën
B
ideeën

Slide 16 - Quizvraag

wat is het meervoud van
lolly
A
lolly's
B
lollies
C
lollys
D
lollie's

Slide 17 - Quizvraag

wat is het meervoud van zee
A
zeeën
B
zeën

Slide 18 - Quizvraag

Woorden die eindigen op
a, i, o, u, y krijgen in het meervoud
's

A
Waar
B
Niet waar

Slide 19 - Quizvraag

Een zelfstandig naamwoord waarvan het enkelvoud eindigt op een -s
hoef je nooit in een -z te veranderen bij meervoud.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 20 - Quizvraag

Het meervoud van
handdoek

Slide 21 - Open vraag

Het meervoud van
sieraad

Slide 22 - Open vraag

Het meervoud van
hobby

Slide 23 - Open vraag

Het meervoud van
camera

Slide 24 - Open vraag

Het meervoud van
cadeau

Slide 25 - Open vraag

Het meervoud van
metro

Slide 26 - Open vraag

Het meervoud van
snee

Slide 27 - Open vraag

Het meervoud van
moskee

Slide 28 - Open vraag

en nu zelf
maak nu opdracht 23,24 en 25.

Slide 29 - Tekstslide

G, gg of ch ?
maak opdracht 25. Daarna krijg je het dictee.

Slide 30 - Tekstslide

zin 1 t/m 5
1             ‘Je hebt 250 euro gewonnen!’ 
2             Krijg jij wel eens zo’n telefoontje? 
3             Ze vragen dan of je zelf een telefoonnummer terugbelt.  4             Als je reageert, word je lang aan de praat gehouden door een juffrouw. 
5             Misschien krijg je wel allerlei informatie, waar je niets aan hebt.  

Slide 31 - Tekstslide

zin 6 t/m 10
6             Dit is een gemene truc. 
7             Je betaalt namelijk veel geld door het nummer te bellen.  8             Eigenlijk heb je helaas niets gewonnen.
  9             Probeer dus niet te nieuwsgierig te zijn. 
10           Geloof niet in zo’n belletje.  

Slide 32 - Tekstslide

woordenschat
maak opdracht 27 en 28

Slide 33 - Tekstslide

Je favoriete boek of film

Maak een soort personenweb.
In het midden een afbeelding van de hoofdpersoon en daaromheen de bijfiguren.
Trek tussen die personen lijnen en vertel wat ze met elkaar te maken hebben.

Slide 34 - Tekstslide

eerst aan de slag
Eerst opdracht 29 en daarna 30.

Slide 35 - Tekstslide

Taalgebruik
letterlijk en figuurlijk

Slide 36 - Tekstslide


LETTERLIJK OF FIGUURLIJK?


Slide 37 - Tekstslide


Letterlijk taalgebruik

Dit vertelt precies wat er gebeurd is, er zit geen andere betekenis achter

Bijvoorbeeld: tegen de lamp lopen --> je bent écht tegen de lamp aangelopen

Slide 38 - Tekstslide


Figuurlijk taalgebruik

 Dit heeft een andere betekenis dan dat er staat.

'Tegen de lamp lopen' kan in dit geval ook betekenen: je deed iets stiekem en bent nu gesnapt

Slide 39 - Tekstslide


Nog meer voorbeelden van figuurlijk taalgebruik:

  • De baard in de keel krijgen
  • Een blauwtje lopen
  • Iemand uit de droom helpen
  • Bij de pakken neerzitten

Spreekwoorden zijn altijd figuurlijk bedoeld!

Slide 40 - Tekstslide

En nu even oefenen!

Slide 41 - Tekstslide

Je moet het nou eens goed in je oren knopen, dat je op tijd moet komen
A
letterlijk
B
figuurlijk

Slide 42 - Quizvraag

Ik heb er een hard hoofd in of ik dit jaar ga slagen voor mijn eindexamen
A
letterlijk
B
figuurlijk

Slide 43 - Quizvraag

Ik heb een wond aan mijn hoofd
A
letterlijk
B
figuurlijk

Slide 44 - Quizvraag

Ik heb een zere keel
A
letterlijk
B
figuurlijk

Slide 45 - Quizvraag

Mijn broer krijgt de baard in de keel
A
letterlijk
B
figuurlijk

Slide 46 - Quizvraag

Helaas kwam er geen kip naar de gratis tennisles
A
letterlijk
B
figuurlijk

Slide 47 - Quizvraag

Je raadt nooit wie ik gisteren tegen het lijf liep
A
letterlijk
B
figuurlijk

Slide 48 - Quizvraag

en nu
opdracht 31 en 32.
Voor dat laatste heb je een tekenblad nodig.
Maak van je mooiste tekening een foto en stuur die op.

Slide 49 - Tekstslide

Als er een schaap over de dam is, volgen er meer.

Slide 50 - Open vraag