Argumenteren

1 / 47
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 47 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Lesdoelen
  • Je kent het verschil tussen 2F en 3F bij argumenteren.
  • Je weet wat de termen standpunt, mening, feit, argument, tegenargument en weerleggen betekenen.
  • Je kunt in een tekst herkennen of er sprake is van één van deze termen. 

Slide 2 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 3 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 4 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 5 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 6 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 7 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Standpunt, mening, argument, feit
  1. Een standpunt is iets wat jij vindt, gebaseerd op een persoonlijke mening (subjectief).
  2. Een argument gebruik je bij de onderbouwing van jouw standpunt en is de reden waaróm jij iets vindt.
  3. Een sterk argument is vaak gebaseerd op objectieve feiten, waarmee je kunt aantonen dat je geen onzin praat.

Slide 8 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Bijvoorbeeld...
  1. Particulier vuurwerk met Oud en Nieuw moet verboden worden... (standpunt)
  2. ..., want vuurwerk is gevaarlijk. (argument)
  3. Vuurwerk bevat verschillende explosieve en chemische stoffen. Er wordt veel vuurwerk tegelijkertijd afgestoken in een straat. Er zijn jaarlijks ... doden en gewonden door vuurwerk. (feiten)

Slide 9 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Standpunten
  • prikkelende, stellige uitspraak
  • roept reacties op, je kunt erover discussiëren
  • er wordt vaak een wenselijke situatie in  aangegeven

Slide 10 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Even testen in 20 seconden: 
wel of geen standpunt?

Slide 11 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Moeten basisscholen wel of niet meer muzieklessen geven?
A
Standpunt
B
Geen standpunt

Slide 12 - Quizvraag

Geen standpunt, want het is een vraag. Als dit in een tekst staat, dan vertelt de schrijver niet zijn mening, maar stelt een vraag. (Tenzij hij/zij in de tekst zelf zijn/haar antwoord op deze vraag geeft, door te zeggen dat er bv. wél meer muzieklessen moeten komen).
Hoe maak je hier een standpunt van: Basisscholen moeten meer muzieklessen geven.
Slimme kinderen moeten een aparte school krijgen.
A
Standpunt
B
Geen standpunt

Slide 13 - Quizvraag

Wel een standpunt: er wordt een voorstel voor een toekomstige wenselijke situatie gegeven (ze MOETEN volgens de schrijver een aparte school krijgen, deze is er dus nog niet)
Steeds meer kinderen hebben tegenwoordig overgewicht.
A
Standpunt
B
Geen standpunt

Slide 14 - Quizvraag

Geen standpunt, maar een feit. Hierover valt niet te discussiëren, het is gewoon zo. Er wordt geen toekomstige wenselijke situatie beschreven.
De belasting op sigaretten moet nog verder omhoog.
A
Standpunt
B
Geen standpunt

Slide 15 - Quizvraag

Wel een standpunt: er wordt een voorstel voor een toekomstige wenselijke situatie gegeven (de belasting MOET volgens de schrijver omhoog)
Zou het niet beter zijn als de minister de zomervakantie met twee weken inkort?
A
Standpunt
B
Geen standpunt

Slide 16 - Quizvraag

Geen standpunt, maar een vraag (tenzij de schrijver zelf het antwoord op de vraag ook geeft in de tekst).
Hoe maak je hier een standpunt van:
Het zou beter zijn als de minister de zomervakantie met twee weken inkort.
De overheid zou het inzetten van jonge kinderen als influencer zo snel mogelijk moeten verbieden.
A
Standpunt
B
Geen standpunt

Slide 17 - Quizvraag

Wel een standpunt: er wordt een voorstel voor een toekomstige wenselijke situatie gegeven (er MOET volgens de schrijver een verbod op jonge influencers komen)
Wat valt je op aan de
formulering van een standpunt?

Slide 18 - Woordweb

Vaak wordt een (on)wenselijke toekomstige situatie beschreven die er nu nog niet is, vaak gaat het om een verbod, of het invoeren of veranderen van iets.

Veel gebruikte woorden bij het formuleren van een standpunt: zou, moeten, verbod, ...
Samengevat in een filmpje...

Slide 19 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 20 - Video

Deze slide heeft geen instructies

En nu zelf: bedenk een argument bij...
"Volwassenen moeten zelf voor hun ouders zorgen als dat nodig is."

Slide 21 - Open vraag

Het gaat niet om medische zorg, maar om huishoudelijke en dagelijkse klussen, zoals schoonmaken, helpen wassen en aankleden, boodschappen, eten koken/geven, etc.
Les 2

Slide 22 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Deze les
• 20 min: Starttaal Online 2F > Taalverzorging > woordenschat > betekenissen > oef. 11+12
• 50 min: uitleg + lesoefeningen over begrippen: objectieve, subjectieve argumenten + kern van argumenten 
• 20 min: Starttaal Online 3F > Lezen > Opbouwopdrachten > Argumentatie beoordelen > opdracht 1-3

Slide 23 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat weet je nog van de vorige les....

Slide 24 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Herhaling: wat kom je vaak
tegen in de formulering
van een standpunt?

Slide 25 - Open vraag

Vaak wordt een (on)wenselijke toekomstige situatie beschreven die er nu nog niet is, vaak gaat het om een verbod, of het invoeren of veranderen van iets.
Veel gebruikte woorden bij het formuleren van een standpunt: zou, moeten, verbod, ...
WEERLEGGING/
ONTKRACHTING
STANDPUNT/
MENING
ARGUMENT
FEIT

Slide 26 - Sleepvraag

vraag studenten om uitleg te geven: wat houdt het begrip ook alweer in?
- argument: de reden waarom je iets vindt, met een duidelijke onderbouwing erbij
- weerlegging: reageer inhoudelijk op het argument van de tegenstander en leg uit waarom dat argument niet klopt of wel meevalt
- feit: controleerbaar, waar of niet waar, objectieve informatie
- standpunt: prikkelende uitspraak, jouw mening over een stelling, eens/oneens, voor/tegen....
Vuurwerk levert veel schade op en daarom moet het verboden worden.
Vuurwerk is niet gevaarlijk, maar sommigen gaan er niet goed mee om.
Er moet een verbod op particulier vuurwerk komen.
Afgelopen jaar vielen er bijna 400 gewonden door vuurwerk.
WEERLEGGING/
ONTKRACHTING
STANDPUNT/
MENING
ARGUMENT
FEIT

Slide 27 - Sleepvraag

vraag studenten om uitleg te geven: wat houdt het begrip ook alweer in?
- argument: de reden waarom je iets vindt, met een duidelijke onderbouwing erbij
- weerlegging: reageer inhoudelijk op het argument van de tegenstander en leg uit waarom dat argument niet klopt of wel meevalt
- feit: controleerbaar, waar of niet waar, objectieve informatie
- standpunt: prikkelende uitspraak, jouw mening over een stelling, eens/oneens, voor/tegen....
Lesdoelen
  • Je weet wat de termen objectief en subjectief betekenen.
  • Je kunt in een tekst herkennen of er sprake is van een objectief of subjectief argument. 
  • Oefenen met het benoemen van de kern van jouw argument.

Slide 28 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Bedenk in 10 seconden: 
zijn de volgende beschrijvingen objectief of subjectief?

Slide 29 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Sophie zit in jouw klas en lacht veel. Sophie is een vrolijk meisje.
A
Objectief
B
Subjectief

Slide 30 - Quizvraag

Subjectief:
Informatie met een mening/waarde-oordeel, het kind kan ook uit ongemak of onzekerheid lachen
Robert heeft een blauwe trui aan.
A
Objectief
B
Subjectief

Slide 31 - Quizvraag

Objectief: de blauwe kleur en het kledingstuk zijn controleerbaar voor iedereen
Arda heeft een mooiere tekening dan Sem.
A
Objectief
B
Subjectief

Slide 32 - Quizvraag

Subjectief: het is jouw mening, wat jij mooi vindt, kan een ander minder mooi vinden
Uit onderzoek blijkt dat vrouwen gemiddeld langer leven dan mannen.
A
Objectief
B
Subjectief

Slide 33 - Quizvraag

Objectief: het is de uitkomst van een wetenschappelijk onderzoek, hierover valt niet te twisten
Loes woont dichtbij de grens met Duitsland.
A
Objectief
B
Subjectief

Slide 34 - Quizvraag

subjectief: jouw gevoel over de afstand tot de grens kan anders zijn dan dat van een ander. Wat is 'dichtbij'? Misschien vind jij iets dichtbij als het 5 minuten lopen is, terwijl een ander het nog dichtbij noemt, als het 20 minuten met de auto is. 
Kelsey is nu al voor de derde keer te laat.
A
Objectief
B
Subjectief

Slide 35 - Quizvraag

Objectief, het aantal keren te laat is meetbaar en voor iedereen te controleren
De nieuwe update is geen verbetering, want ik kan functies niet meer vinden.
A
Objectief
B
Subjectief

Slide 36 - Quizvraag

Subjectief, het is gebaseerd op jouw persoonlijke ervaring
Samengevat: wat is het verschil tussen objectief en subjectief?

Slide 37 - Open vraag

- objectief: gebaseerd op meetbare en controleerbare feiten, waarneming is voor iedereen gelijk
- subjectief: gebaseerd op persoonlijke ervaring, mening, waarneming verschilt per persoon
DE KERN VAN JE ARGUMENT

Slide 38 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Voor én tegen...
  1. Kies een stelling (volgende slide).
  2. Bedenk 1 argument VOOR deze stelling.
  3. Bedenk 1 argument TEGEN deze stelling.
  4. Noteer kort de kern van je argumenten: waar gaat het je precies om?

Slide 39 - Tekstslide

DOELEN:
- je kunnen verplaatsen in de tegenstander
- de kern van je argument kunnen benoemen

Behandel achter elkaar een paar stellingen, minimaal 2, liefst 3. 
  • Laat de klas (of 1 student) een stelling kiezen waar de hele klas mee aan de slag gaat.
  • Iedereen moet 1 argument voor en 1 argument tegen die stelling bedenken en invoeren op het bord.
  • Vraag een paar studenten om hun argument toe te lichten.
  • Als argumenten vaag zijn, VRAAG DOOR TOT HIJ/ZIJ BIJ DE KERN VAN HET ARGUMENT KOMT (wat bedoelt iemand precíes, wat zou het tussenkopje zijn voor dit argument?)
Kies een stelling...
  1. Kinderen moeten hun eigen bedtijd kunnen kiezen.
  2. Er moeten meer Smurfinnen komen in de tekenfilmserie.
  3. Studenten mogen zelf bepalen wanneer ze vakantie nemen.
  4. Netflix moet tijdens de feestdagen gratis worden.
  5. E-games moeten een Olympische sport worden.
  6. Er moet een verbod op feestdagenmuziek in winkels komen.

(5 minuten bedenk/schrijftijd + 5 minuten bespreken/doorvragen/discussie)


Slide 40 - Tekstslide

DOELEN:
- je kunnen verplaatsen in de tegenstander
- de kern van je argument kunnen benoemen

Behandel achter elkaar 2 of 3 stellingen,  in totaal 30 minuten.
Laat de klas (of 1 student) een stelling kiezen waar de hele klas mee aan de slag gaat.
Iedereen moet 1 argument voor en 1 argument tegen die stelling bedenken en invoeren op het bord.
Vraag een paar studenten om hun argument toe te lichten.
Als argumenten vaag zijn, vraag door tot hij/zij bij de kern van het argument komt (wat bedoelt iemand precíes, wat zou het tussenkopje zijn voor dit argument?)
Kinderen moeten hun eigen bedtijd kunnen kiezen.

Slide 41 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Er moeten meer Smurfinnen komen in de tekenfilmserie.

Slide 42 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Studenten mogen zelf bepalen wanneer ze vakantie nemen.

Slide 43 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Netflix moet tijdens de feestdagen gratis worden.

Slide 44 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

E-games moeten een Olympische sport worden.

Slide 45 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Er moet een verbod op feestdagenmuziek in winkels komen.

Slide 46 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

20 min: Starttaal Online 3F
Lezen > Opbouwopdrachten > Argumentatie beoordelen > opdracht 1-3

(voor de snelle student: werk verder door m.b.v. de studiewijzer)

Slide 47 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies