H1 - Verkleinwoorden, ontleden, samengestelde zinnen

• Nederlands
• Middelbare school
• mavo
• Leerjaar 1

Verkleinwoord met -pje

Verkleinwoord met -tje

boom

telefoon

broer

riem

film

raam

tafel

haar

Welk verkleinwoord is goed?

1. tostietje
2. tosti'tje
3. tostie'tje
4. tostitje

Wat is het verkleinwoord van "kano"?

1. Kano'tje
2. Kanotje
3. Kanoo'tje
4. Kanootje

Welk verkleinwoord is goed?

1. display'tje
2. displaytje

Wat is het verkleinwoord van "lade"?

1. laatje
2. ladetje
3. la'tje
4. latje

1. "Stemmetje" is het verkleinwoord van "stem".
2. "Blaadje" is het verkleinwoord van "blad".

1. 1 = goed 2 = fout
2. 1= fout 2 = goed
3. Ze zijn allebei goed
4. Ze zijn allebei fout

Verkleinwoord.
Wat is het verkleinwoord van "arm"?

1. Armetje
2. Armkje
3. Armje
4. Armpje

Noteer het verkleinwoord:

baby

Wat is het verkleinwoord van
"radio"?

Wat is het verkleinwoord van
"koning"?

Wat is het verkleinwoord van
"tv"?

Wat is het verkleinwoord van "medley"?

In welke volgorde kun je het beste een zin ontleden?

1. ow - pv - lv - wg - bwb - mv
2. pv - wg - lv - ow - mv - bwb
3. lv - ow - pv - wg - mv - bwb
4. pv - wg - ow - lv - mv bwb

In welke zin staan de streepjes op de goede plek?

1. De aardige boer | heeft | de vrolijke koeien | een uur lang | geaaid in de wei.
2. De aardige boer | heeft | de vrolijke koeien | een uur lang | geaaid | in de wei.
3. De | aardige boer | heeft | de vrolijke koeien | een uur lang | geaaid | in de wei.
4. De aardige boer | heeft | de vrolijke koeien | een uur | lang | geaaid | in de wei.

Het onderwerp kun je vinden door de volgende vraag te stellen:

1. wie/wat?
2. wie/wat+persoonsvorm?
3. wie/wat + werkwoordelijk gezegde
4. wie/wat + lijdend voorwerp?

Het lijdend voorwerp ondergaat de handeling.

1. Juist
2. Onjuist

Mijn buurman heeft mijn scooter gerepareerd.
"mijn scooter" =

1. onderwerp
2. meewerkend voorwerp
3. lijdend voorwerp
4. bijwoordelijke bepaling

Noem het onderwerp: Vanavond geeft mijn broer zijn vriendin een ring.

1. Vanavond
2. mijn broer
3. zijn vriendin
4. een ring

In elke zin staat een lijdend voorwerp.

1. juist
2. onjuist

Wat is in de volgende zin het lijdend voorwerp?

De postbezorger overhandigde de klant de bestelling.

1. De postbezorger
2. De bestelling
3. De klant
4. Er is geen lijdend voorwerp

Welke woorden kunnen géén LV bij zich hebben:

praten - eten - schoonmaken - zwemmen - fluisteren - niezen

1. praten - zwemmen - niezen
2. eten - schoonmaken - fluisteren
3. praten - eten - niezen
4. schoonmaken - zwemmen - fluisteren

Wat is de bijwoordelijke bepaling:

Met deze auto wil ik rijden.

1. ik
2. wil rijden
3. auto
4. met deze auto

Een bijwoordelijke bepaling geeft antwoord op vragen die beginnen met:

1. wanneer, waar, hoe, hoeveel, waarheen, waarom, waardoor, waarmee
2. wie, wat

Waarom wil mijn oma altijd een zoen hebben?

"Een zoen" is:

1. Onderwerp
2. Lijdend voorwerp
3. Meewerkend voorwerp
4. Bijwoordelijke bepaling

Gisteren werd de kampioen gehuldigd op het stadhuis.

"Gisteren" is:

1. Onderwerp
2. Lijdend voorwerp
3. Meewerkend voorwerp
4. Bijwoordelijke bepaling

Wat is het lijdend voorwerp in de zin:

'Liza at vandaag twee stukken pizza.'

1. Liza
2. pizza
3. twee stukken pizza
4. Er is geen lijdend voorwerp.

De ober brengt mij een glas water.

"Mij" is:

1. een bijwoordelijke bepaling
2. een meewerkend voorwerp
3. lijdend voorwerp
4. onderwerp

Aan jou kan ik geen geheim vertellen.

"Aan jou" is:

1. een bijwoordelijke bepaling
2. een meewerkend voorwerp
3. onderwerp
4. lijdend voorwerp

Bevat deze zin een bijwoordelijke bepaling?

1. Nee, de zin bevat geen bijwoordelijke bepaling.
2. Ja, de zin bevat één bijwoordelijke bepaling.
3. Ja, de zin bevat twee bijwoordelijke bepalingen.

Ik zal de anderen heus niets vertellen.

"De anderen" is:

1. een bijwoordelijke bepaling
2. een meewerkend voorwerp
3. onderwerp
4. lijdend voorwerp

Samengestelde zinnen

1. In iedere zin staat een persoonsvorm.
2. Als er meerdere persoonsvormen in een zin staan, is het altijd een samengestelde zin.
3. In een hoofdzin staan de persoonsvorm en het onderwerp naast elkaar.
4. In een bijzin staan de persoonsvorm en het onderwerp niet naast elkaar.

In samengestelde zinnen...

1. ... staat één persoonsvorm.
2. ... staat geen persoonsvorm.
3. ... staan altijd meerdere persoonsvormen.
4. ... staan altijd twee persoonsvormen.

hoofdzin

bijzin

Eveline begint met haar huiswerk voor wiskunde,

Margot gaat als eerste Duits leren.

Als je samengestelde zinnen maakt ...

1. ... gebruik je een puntkomma.
2. ... gebruik je een dubbele punt.
3. ... gebruik je voegwoorden.
4. ... gebruik je koppelwerkwoorden.

Herken de
samengestelde zinnen.

1. Ron leest een boek en Lisa leest een krant.
2. Nadat ik veel ijs at, werd ik misselijk.
3. Sneep zit Harry altijd dwars.
4. In Ede kun je goed wandelen, fietsen, eten én drinken.

hoofdzin

bijzin

Toen de voorstelling was afgelopen,

kregen de spelers een staande ovatie van het publiek

In samengestelde zinnen...

1. ... staat het voegwoord altijd vooraan.
2. ... staat het voegwoord altijd tussen de zinnen.
3. ... heb je geen voegwoord nodig.
4. ... staat het voegwoord de ene keer vooraan en de andere keer tussen de zinnen.

hoofdzin

bijzin

Joop en Maria trouwden in Florence,

omdat ze hielden van de Italiaanse sfeer.

hoofdzin

bijzin

Ik ga me zo nog even insmeren met zonnebrand,

want ik wil natuurlijk niet verbranden.