____________ om _____te ________
Ik ga naar de bakker
om een brood
te kopen.
Ik ga naar school om Nederlands te leren.
Ik ga naar mijn vriend om samen een game te spelen.
Ik ga naar buiten om basketbal te spelen.
Ik leer Nederlands om naar een Nederlandse school te gaan.
Ik gebruik een pan om eten te koken.
Ik heb een bril om beter te kunnen zien.