I Writing & Grammar: Modals

The underlined (and red) words are modals
1 / 21
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMiddelbare schoolvmbo t, mavoLeerjaar 3

In deze les zitten 21 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

The underlined (and red) words are modals

Slide 1 - Tekstslide

I  Writing & Grammar

Mission: 
I can use can, could and to be able to in a sentence

Slide 2 - Tekstslide

Wat is een 'modal'

Slide 3 - Open vraag

Slide 4 - Link

Modals with negations
Modal is een hulpwerkwoord. Dit hoofdstuk behandelen we: 
can, could & to be able to. 

Maar er zijn er meer --> should, to have to, must 

Als je - to be able to - gebruikt veranderd to be altijd naar:
am/is/are/was/were - Are you able to help me?


Slide 5 - Tekstslide

Are you able to understand?

Slide 6 - Tekstslide

Modal verbs 
Om aan te geven dat je iets kan, moet, mag, zou moeten, niet mag, niet kan etc. etc. gebruik je modale hulpwerkwoorden oftewel modal verbs. 

Een modal verb in zijn eentje komt niet voor: er volgt altijd een ander werkwoord op. Je mag IETS niet, je moet IETS. Dat IETS geef je aan door een ander werkwoord. 

Slide 7 - Tekstslide

Bekijk de volgende zinnen goed. 
I can swim; I learnt is when I was five years old. 
My brother and sister can play football really well 
Can you help me with this? 
I can speak four languages 
On Saturdays, I can stay up late. My parents don't mind. 
You can't park here, look at the sign, it's forbidden. 
You can't talk when the teacher is explaining things 

Slide 8 - Tekstslide

Wat betekenen can en can't?
A
Can = kunnen en mogen, can't is niet kunnen en niet mogen
B
Can = kunnen, can't is niet kunnen
C
Can = mogen, can't = niet mogen
D
Can = moeten, can't = niet moeten.

Slide 9 - Quizvraag

Lees nu deze zinnen 
You must do your homework, it is a school rule. 
We must work hard in school in order to do well. 
He must remember to buy a birthday present for his mother. 
You mustn't spend so much time on your Playstation. 
I mustn't argue with my parents all the time 

Slide 10 - Tekstslide

Wat betekenen must en mustn't?
A
Must betekent mogen, mustn't betekent niet mogen
B
Must betekent moeten, mustn't betekent niet hoeven
C
Must betekent moeten, mustn't betekent niet mogen
D
Must betekent moeten, mustn't betekent mochten

Slide 11 - Quizvraag

Kijk tenslotte naar deze zinnen 
You look tired, you should go to bed earlier.
You should take your school work more seriously
He should be nicer to his parents 
You shouldn't smoke, it's bad for you 
You shouldn't argue with your sister all the time.
I really shouldn't be on my Playstation during class. 

Slide 12 - Tekstslide

Wat betekenen should en shouldn't?
A
Should betekent moeten, shouldn't betekent niet moeten
B
Should betekent zou (eigenlijk) moeten, shouldn't betekent zou (eigenlijk) niet moeten
C
Should betekent zou niet moeten, shouldn't betekent zou moeten
D
Should betekent moeten, shouldn't betekent niet mogen.

Slide 13 - Quizvraag

Modal verbs
Can & to be able to 
Gebruikt voor possibility, ability, request & permission
We can order pizza if you want.
I can speak 3 languages. Are you able to listen?
Can I go to the bathroom? 


Slide 14 - Tekstslide

Modal verbs
Could
Gebruikt voor possibility & polite request
We could do that tomorrow.
Could you pass me my phone, please?

Slide 15 - Tekstslide

Modal verbs
Must, have to and should
Gebruikt wanneer je iets MOET doen en voor adviezen
You must listen to me.
You always have to do your homework.
You should watch Squid Game.

Slide 16 - Tekstslide

(-)
My brother ... come tonight.

A
can
B
doesn't can
C
can't
D
comen't

Slide 17 - Quizvraag

Sorry, I ..... come to your party tonight. I ..... visit you tomorrow!
A
can/can't
B
can't/ couldn't
C
could/can
D
can't/can

Slide 18 - Quizvraag

Fill in must or mustn't:
They ... play with fire. It's dangerous!
A
must
B
mustn't

Slide 19 - Quizvraag

Wat is het verschil tussen de modal should & must?
A
must is krachtiger
B
should is krachtiger

Slide 20 - Quizvraag

Homework
Chapter 2 Crime

  • I Writing & Grammar opdr. 51 + 52
  • slimstampen: grammar 6a + 6b

Slide 21 - Tekstslide