1. Je kunt uitleggen wat een organisme is.
2. Je kunt de zeven levenskenmerken noemen.
3. Je kunt onderscheiden of iets levend, dood of levenloos is.
4. Je kunt omschrijven wat groei en wat ontwikkeling is.
5. Je kunt de onderdelen van een zaad noemen met hun functie.
6. Je kunt de levenscyclus van een zaadplant beschrijven.
7. Je kunt verschillende typen ontwikkelingen beschrijven.
17. Je kent het onderscheid tussen een natuurgetrouwe en een schematische tekening.
18. Je kent het onderscheid tussen een buitenaanzicht, een lengtedoorsnede en een dwarsdoorsnede.
19. Je kunt tekeningen maken volgens de tekenregels.
21. Je kunt resultaten weergeven in een tabel of grafiek.
22. Je kunt beschrijven wat je in een tabel of grafiek ziet.
23. Je kunt gemiddelden berekenen.