Herhalen Gram Brug 2HV Kort

Herhaling grammatica De brug
Zinsdelen
Persoonsvorm
Onderwerp
Werkwoordelijk gezegde
Lijdend voorwerp
Meewerkend voorwerp
Bijwoordelijke bepaling

1 / 23
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

In deze les zitten 23 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Herhaling grammatica De brug
Zinsdelen
Persoonsvorm
Onderwerp
Werkwoordelijk gezegde
Lijdend voorwerp
Meewerkend voorwerp
Bijwoordelijke bepaling

Slide 1 - Tekstslide

Zinsdelen
Een zinsdeel is een groep woorden die bij elkaar horen.
Hoe bepaal je welke woorden er bij elkaar horen?
1. Maak verschillende zinnen met dezelfde woorden. Woorden die elke keer bij elkaar blijven, vormen een zinsdeel.
Probeer maar met je buurman/vrouw:
Gisteren heb ik een lekker toetje gegeten na het diner.
2. Een zinsdeel kun je vervangen met een ander woord.

Slide 2 - Tekstslide

Hoe bepaal ik de zinsdelen?
2. Zoek de pv in de zin. Ga nu zinsdelen voor de pv plaatsen om te controleren of deze woorden inderdaad een zinsdeel vormen.
Probeer maar:
Gisteren heb ik een lekker toetje gegeten na het diner.
Na het diner / heb / ik  / gisteren / een lekker toetje / gegeten.
Ik / heb / gisteren ......
Een lekker toetje / heb / ik ...
Gegeten / heb / ik .....

Slide 3 - Tekstslide

Tegenwoordig | kan | geen | mens | zonder | zijn | mobieltje.
Welke zinsverdeling is juist?
A
Tegenwoordig / kan geen / mens/ zonder zijn mobieltje
B
Tegenwoordig / kan / geen mens/ zonder zijn mobieltje
C
Tegenwoordig / kan / geen mens / zonder / zijn mobieltje

Slide 4 - Quizvraag

Desondanks | hebben | veel | mensen | een | probleem | met | die | telefoons.
Welke zinsverdeling is juist?
A
Desondanks / hebben / veel mensen / een probleem / met die telefoons
B
Desondanks / hebben / veel mensen / een probleem / met die / telefoons
C
Desondanks / hebben / veel mensen / een probleem met die telefoons

Slide 5 - Quizvraag

Persoonsvorm
De persoonsvorm is altijd een 
zelfstandig naamwoord / werkwoord

De persoonsvorm in een zin vind je door: 
1. ...........
2. .............. 
3. .....................

Slide 6 - Tekstslide

Zoek de pv:
We willen niet dat je met anderen gaat bellen tijdens de toespraak
A
bellen
B
toespraak
C
gaat
D
willen

Slide 7 - Quizvraag

Onderwerp
Een van de zinsdelen in een zin is het onderwerp (ow). Dat zegt wie of wat iets doet. Het ow en de pv horen bij elkaar; ze zijn allebei enkelvoud of ...................
Zo vind je het ow:
1. Zoek eerst de ...... 
2. Vraag dan wie of wat + pv. Het antwoord op die vraag is het ow. 

Slide 8 - Tekstslide

Zoek het ow:
De schoenen die ik gisteren heb gekocht schoenen zijn een maat te klein.
A
De schoenen
B
De schoenen die ik gisteren heb gekocht

Slide 9 - Quizvraag

Zoek het ow
Over Harry en Meghan verscheen een sappig artikel in de Telegraaf.
A
Harry en Meghan
B
Over harry en Meghan
C
de Telegraaf
D
een sappig artikel

Slide 10 - Quizvraag

Het werkwoordelijk gezegde
Zinnen bestaan uit zinsdelen. Het ow ken je al.
Een ander zinsdeel is het werkwoordelijk gezegde (wg) en bestaat uit alle werkwoorden in de zin; dus de pv en andere werkwoorden, als die er zijn.
Ook de woorden te en aan het horen bij het wg:
-Hij zit een film te kijken
-Zij is aan het fietsen

Slide 11 - Tekstslide

Wat is het wg?
Joris wil voor zijn verjaardag al zijn vrienden uitnodigen
A
wil
B
wil uitnodigen
C
wil zijn vrienden uitnodigen

Slide 12 - Quizvraag

Zoek het WG.
De ingang van onze school schijnt binnenkort opgeknapt te worden.
A
schijnt
B
schijnt te worden
C
schijnt opgeknapt te worden

Slide 13 - Quizvraag

Wat is het WG?
Ik zou dit weekend best wel graag Amsterdam willen gaan bezoeken.
A
zou willen
B
zou willen bezoeken
C
zou willen gaan bezoeken

Slide 14 - Quizvraag

Lijdend voorwerp
Dit is de zin een persoon of voorwerp die iets ondergaat.
Ik eet een toetje
Ik geef een cadeautje
Lars is zijn spullen vergeten
Je kunt vragen: wie of wat +ow+wg
Wat is Lars vergeten?
zijn spullen

Slide 15 - Tekstslide

Zoek het LV

De docent wiskunde heeft de opdracht in het boek duidelijk uitgelegd.
A
De docent wiskunde
B
de opdracht
C
de opdracht in het boek

Slide 16 - Quizvraag

Het meewerkend voorwerp
Het meewerkend voorwerp geeft aan voor wie iets bestemd is. Vaak staat er 'voor' of 'aan' voor of je kunt het ervoor zetten.
De docent legt de opdracht uit aan de klas.
(De docent legt de klas de opdracht uit)
De buurman heeft ons een cadeau gegeven.

Slide 17 - Tekstslide

Zoek het LV en MV

Daniëlle / mag / deze bos bloemen / overhandigen / aan de koningin.
A
LV = aan de koningin MV = deze bos bloemen
B
LV = deze bos bloemen MV = aan de koningin

Slide 18 - Quizvraag

Bijwoordelijke bepaling
Een bijwoordelijke bepaling (bwb) geeft antwoord op vragen als: Hoe? Hoelang? Hoever? Waar? Waardoor? Waarheen? Waarom? Waarover? Waarvandaan? Waar…? Wanneer?

– Mijn vader gaat elke dag met de auto naar zijn werk. (Wanneer? Hoe? Waarheen?)

Slide 19 - Tekstslide

Bijwoordelijke bepaling
Ook de vraagwoorden waarmee je bijwoordelijke bepalingen zoekt (hoe, waar, waardoor, waarheen, waarom, wanneer enzovoort), zijn in een zin bijwoordelijke bepaling. 
Let op: niet alle bijwoordelijke bepalingen geven antwoord op een vraag. Ook woorden als niet, wel, zeker, absoluut, eigenlijk, allicht, natuurlijk, misschien, vermoedelijk en waarschijnlijk zijn bijwoordelijke bepaling.

Slide 20 - Tekstslide

Zoek de BWB

Ik / zal / in de nabije toekomst / ongetwijfeld / een tijdje / in een woonboot /gaan wonen.
A
In de nabije toekomst
B
In de nabije toekomst / een tijdje
C
In de nabije toekomst/ een tijdje/ in een woonboot
D
In de nabije toekomst / een tijdje / in een woonboot /ongetwijfeld

Slide 21 - Quizvraag

Ga dit nog een keer oefenen!
De brug grammatica zinsdelen:
Blz 245
Opdracht 5 (zie volgende slide)
Antwoorden in antwoordenboek

Slide 22 - Tekstslide

Slide 23 - Tekstslide