3H Gram.ZD herhaling klas 1/2

3H Grammatica zinsdelen
Herhaling klas 1 en 2 
1 / 28
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 28 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

3H Grammatica zinsdelen
Herhaling klas 1 en 2 

Slide 1 - Tekstslide

1. Persoonsvorm en zinsdelen
Persoonsvorm vind je door de zin van tijd te veranderen. 
vb. 
t.t. De kok heeft vandaag een lekkere maaltijd bereid.
v.t. De kok had vandaag een lekkere maaltijd bereid.  PV = heeft. 

Het woord dat veranderd is de persoonsvorm. Er kunnen meerdere persoonsvorm in een zin zitten. Dit noemen we een samengestelde zin. 

Zinsdelen
Probeer welke woorden je samen voor de persoonsvorm kunt zetten. 
De kok/heeft/vandaag/ een lekker toetje/gemaakt of Vandaag/heeft/ de kok/ een lekker toetje/ gemaakt. 
Persoonsvorm en werkwoorden altijd aparte zinsdelen.  

LET OP: alles voor de persoonsvorm is altijd één zinsdeel. 
t.t. v.t. 
t.t.
v.t.

Slide 2 - Tekstslide

Noteer de persoonsvorm uit de volgende zinnen:

1. De consumenten hebben Ikea uitgeroepen tot de beste winkel van Nederland.
2. Ook het AMC Amsterdam heeft een patiënt met een onverklaarbare botbreuk.
3. Ongeveer een derde van de Nederlandse kiezers wil na de verkiezingen een links kabinet.

Antwoord als volgt: 1 = ..., ... (spatie ertussen)

Slide 3 - Open vraag

Noteer de persoonsvorm uit de volgende zinnen:

1. Deskundigen menen dat het steeds warmer zal worden.
2. Wie dat programma heeft gezien, is daar enthousiast over.
3. Soms nemen beleggers winst en dat zet de koers onder druk.

Antwoord als volgt: 1 = ..., ... (spatie ertussen)

Slide 4 - Open vraag

2. Onderwerp 
Om het onderwerp te vinden stel je de vraag: wie/wat + pv? 

vb. In de brugklas moeten leerlingen drie jeugdboeken lezen. 

pv= t.t. moeten - v.t. moesten
Wie moesten? Antwoord is leerlingen = ow

Slide 5 - Tekstslide

Noteer de persoonsvorm en het onderwerp van de volgende zinnen:

1. Wie heeft dat aan de afdelingsleider verteld?
2. Volgende week zal mijn neefje uit Suriname er ook bij kunnen zijn.
3. Op het kerstrapport van Jan Hein stonden maar twee voldoendes.

Noteer als volgt: 1. pv = ..., ow = ... (overal een spatie ertussen)

Slide 6 - Open vraag

Slide 7 - Tekstslide

3. Werkwoordelijk gezegde
 of Naamwoordelijk gezegde?

Zegt wat iemand of iets (het onderwerp) doet. 

vb. Maria wil voor haar verjaardag al haar vriendinnen uitnodigen. 

1. pv = wil
2. ow = Maria
3. Wat wil Maria doen? uitnodigen + pv 
wg = wil uitnodigen




Zegt wat iemand of iets (het onderwerp) is of wordt. 

vb. Mathias wordt later zeer waarschijnlijk wiskundeleraar. 

1. pv = wordt 
2. ow = Mathias 
3. Wat wordt Mathias? 
wiskundeleraar
ng= wordt [wiskundeleraar]

ww. deel = alle ww (kww) incl. pv
nw. deel = bn/zn dat een eigenschap van het ow geeft. 

Slide 8 - Tekstslide

De heer Van Kleef is verbaasd over jouw voorstel.
A
Werkwoordelijk gezegde
B
Naamwoordelijk gezegde

Slide 9 - Quizvraag

Er moeten meer vrouw in topfuncties komen.

A
Werkwoordelijk gezegde
B
Naamwoordelijk gezegde

Slide 10 - Quizvraag

Mijn ouders zijn in Parijs geweest.
A
Werkwoordelijk gezegde
B
Naamwoordelijk gezegde

Slide 11 - Quizvraag

Zijn vader heeft een souvenir gekocht.
A
Werkwoordelijk gezegde
B
Naamwoordelijk gezegde

Slide 12 - Quizvraag

Het is jammer dat de wedstrijd niet doorgaat.
A
Werkwoordelijk gezegde
B
Naamwoordelijk gezegde

Slide 13 - Quizvraag

Noteer als volgt
ow:
ng:
nw.deel
tussen [...]

Slide 14 - Open vraag

Noteer als volgt
ow:
ng:
nw.deel
tussen [...]

Slide 15 - Open vraag

Noteer als volgt
ow:
ng:
nw.deel
tussen [...]

Slide 16 - Open vraag

4. Lijdend voorwerp 
Het lijdend voorwerp (lv) komt voor in zinnen waarin iets/iemand wat ‘overkomt’ of ‘ondergaat’. 

Het lijdend voorwerp is de persoon die iets ‘overkomt’ of het voorwerp dat iets ‘ondergaat’. Tip: het lijdend voorwerp begint nooit met een voorzetsel (aan, achter, bij, in, langs, met, naast, onder, op, over, voor enzovoorts).

Alleen in een zin met een  werkwoordelijk gezegde, kan er een lijdend voorwerp in de zin zitten. 
Vraag die je stelt is: wie/wat + wg + ow? 

Vb. Daniëlle / mag / deze bos bloemen (lv) / overhandigen / aan de koningin (mv).
Wat mag Danielle overhandigen? Antw. deze bos bloemen. 

Slide 17 - Tekstslide

Zoek de lijdende voorwerpen.

1 Hij heeft dit voertuig gevonden op een website.
2. Hij ging direct een helm aanschaffen.
3. Hij kocht een roodgestreepte helm.

Noteer als volgt: 1. wat heeft hij gevonden? dit voertuig.

Slide 18 - Open vraag

5. Meewerkend voorwerp
In zinnen met een lijdend voorwerp kan ook een meewerkend voorwerp (mv) voorkomen. 

Het meewerkend voorwerp geeft aan voor wie iets bestemd is. Het komt voor bij werkwoorden die iets te maken hebben met ‘vertellen’ (meedelen, uitleggen, zeggen) of met ‘geven’ (overhandigen, lenen, toesturen):
– Daniëlle / mag / deze bos bloemen (lv) / overhandigen / aan de koningin (mv).

Vraag die je stelt is: Aan wie/wat + pv + ow + lv + wg? 

Aan wie mag Danielle deze bos bloemen overhandigen? Antw. aan de koningin. 

Slide 19 - Tekstslide

Zoek de meewerkende voorwerpen.

1. Wij hebben dat bedrijf deze opdracht gegeven.
2. Heb jij die rekening voor hem betaald?
3. Voor mijn ouders hebben wij een feest georganiseerd.

Noteer als volgt: 1. Aan wie hebben wij deze opdracht gegeven? dat bedrijf.

Slide 20 - Open vraag

Benoem de zinsdelen. Kies uit: pv, wg, ng, ow, lv en mv.

Zin: 'Alles is liefde' is een Nederlands speelfilm.
Noteer als volgt: 1. pv = ...
2. ow = ...

Slide 21 - Open vraag

Benoem de zinsdelen. Kies uit: pv, wg, ng, ow, lv en mv.

Zin: Kim van Kooten schreef deze romantische komedie.
Noteer als volgt: 1. pv = ...
2. ow = ...

Slide 22 - Open vraag

6. Bijwoordelijke bepaling
Een bijwoordelijke bepaling (bwb) geeft antwoord op vragen als: Hoe? Hoelang? Hoever? Waar? Waardoor? Waarheen? Waarom? Waarover? Waarvandaan? Waar…? Wanneer?
– Mijn vader gaat elke dag met de auto naar zijn werk. (Wanneer? Hoe? Waarheen?)

Ook de vraagwoorden waarmee je bijwoordelijke bepalingen zoekt (hoe, waar, waardoor, waarheen, waarom, wanneer enzovoort), zijn in een zin bijwoordelijke bepaling.

Let op: niet alle bijwoordelijke bepalingen geven antwoord op een vraag. Ook woorden als niet, wel, zeker, absoluut, eigenlijk, allicht, natuurlijk, misschien, vermoedelijk en waarschijnlijk zijn bijwoordelijke bepaling.
(Alles wat er over blijft) 

Slide 23 - Tekstslide

Benoem de zinsdelen. Kies uit: pv, wg, ng, ow, lv, mv en bwb.

Zin: In deze film spelen veel bekende Nederlanders.
Noteer als volgt: 1. pv = ...
2. ow = ...

Slide 24 - Open vraag

Benoem de zinsdelen. Kies uit: pv, wg, ng, ow, lv en mv en bwb

Zin: Deze sport wordt door veel wintersporters beoefend.
Noteer als volgt: 1. pv = ...
2. ow = ...

Slide 25 - Open vraag

Benoem de zinsdelen. Kies uit: pv, wg, ng, ow, lv en mv en bwb

Zin: Snowboarden is een uitdagende sport.
Noteer als volgt: 1. pv = ...
2. ow = ...

Slide 26 - Open vraag

Benoem de zinsdelen. Kies uit: pv, wg, ng, ow, lv en mv en bwb

Zin: Niemand had verwacht dat deze sport zo populair zou worden.
Noteer als volgt: 1. pv = ...
2. ow = ...

Slide 27 - Open vraag

Slide 28 - Tekstslide