Les 6 Lipiden

1 / 44
volgende
Slide 1: Tekstslide
BiologieHBOStudiejaar 1

In deze les zitten 44 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 135 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Werkwijze van de les
  • Deze les werk je zelfstandig aan het onderwerp lipiden
  • Deze lessonup zal je stapsgewijs meenemen door de theorie aan de hand van opdrachten.
  • Houd je Campbell bij de hand tijdens het maken van deze les (5.3 en 8.1).
  • Soms zie je dit:
    Klik eens op het pictogram.
Veel succes en plezier!
Achtergrond
Door op deze objecten te klikken, vind je theorie over een onderwerp. We raden je aan om deze stukjes door te lezen, zodat het makkelijker wordt om de les te blijven volgen. 

Veel van deze info staat ook in Campbell, dus je kunt het daar ook nog nalezen. 

De buttons bevatten wisselende pictogrammen en titels

Slide 2 - Tekstslide


e-learning Lipiden

Over deze onderwerpen zal je gaan leren:

Slide 3 - Tekstslide

Eerst kijken we terug naar de vorige les.....

Slide 4 - Tekstslide

Welke van de onderstaande stellingen is onjuist?
A
RNA is herkenbaar aan de aanwezigheid van ribose
B
DNA is een polymeer van nucleotiden
C
De stikstofbase zit altijd aan de 2e C van de suikergroep
D
De aanwezigheid van DNA kan aangetoond worden met het Dische-reagens

Slide 5 - Quizvraag

Focus van vandaag
Je weet inmiddels al veel over eiwitten, nucleïnezuren en koolhydraten...

Slide 6 - Tekstslide

Welke hoort er niet bij?
Voor je echt gaat beginnen, testen we nog je voorkennis... Welke hoort er niet bij? Bedenk dat alle antwoorden goed zijn, als je maar goed je keuze kan uitleggen. Hint: het thema vandaag is "vetten".
Bij de volgende opdracht noteer je je uitleg.

Slide 7 - Poll

Welke hoort er niet bij? (Koe, vis, kip, varken). Schrijf hier je onderbouwing op. Hint: het thema vandaag is "vetten".

Slide 8 - Open vraag

Algemene bouw van vetten
Vetten zijn opgebouwd uit glycerol en vetzuren. Maar wat zijn dit voor moleculen? 
Lees concept 5.3

Slide 9 - Tekstslide

Bekijk afbeelding 5.9a in je boek. Je ziet links in het grijze vak glycerol. Beantwoord de volgende vragen. Let op: je kunt niet tussendoor inleveren.
1: Wat voor type biomolecuul is glycerol?
2: aan welke functionele groepen kun je dit herkennen?
3: is glycerol een polair of apolair molecuul? licht je antwoord toe.

Slide 10 - Open vraag

Glycerol is een alcohol. Een alcohol is herkenbaar aan één of mewerder OH-groepen. Dit zie je in het onderstaande molecuul terug:
Door de aanwezigheid van 3 OH-groepen in glycerol is dit een polair molecuul. Deze OH-groepen kunnen namelijk makkelijk waterstofbruggen vormen.

Slide 11 - Tekstslide

Welke stelling over vetzuren is onjuist?
A
Vetzuren bevatten een zuurgroep aan het uiteinde.
B
Vetzuren in het celmembraan zijn verzadigd of onverzadigd.
C
Vetzuren zijn voornamelijk polair, door de polair covalente bindingen.
D
Een vetzuur kan worden gemaakt in het glad endoplasmatisch reticulum.

Slide 12 - Quizvraag

Bouw van vetzuren
Zuurgroep
Vetzuren bevatten een zuurgroep. Deze groep is herkenbaar aan de volgende atomen: Een C waaraan een dubbelgebonden O en een OH-groep zit. In een waterige oplossing, zoals in een cel, reageert een vetzuur als een zuur. De H van de OH-groep splitst af (H+). Hierdoor krijgt het vetzuur negatieve lading (O-).
dubbele binding
Sommige soorten vetzuren bevatten een dubbele binding. Deze vetzuren bevatten daardoor 2 H-atomen minder (kijk maar in de afbeelding). 

Door de dubbele binding ontstaat een knik in het molecuul (bekijk campbell afbeelding 5.10). 

Wanneer er maar één dubbele binding is, noem je een vetzuur enkelvoudig onverzadigd. Heeft een vetzuur meerdere dubbele bindingen, dan is het een meervoudig onverzadigd vetzuur. Een vetzuur zonder een dubbele binding is een verzadigd vetzuur.

In het celmembraan kunnen alle drie deze typen vetzuren voorkomen. 
Bekijk afbeelding 5.10 en lees de tekst. 

Slide 13 - Tekstslide

Teken op een leeg papier een vet (glycerol waaraan 3 vetzuren zijn gebonden). Licht het volgende toe:
1: Welk type binding is ontstaan tussen een glycerol en vetzuur? Zet de naam bij de binding.
2: Welk type reactie heeft hier plaatsgevonden (condensatie of hydrolyse). Licht kort toe.
3: Heb je verzadigde of ook onderzadigde vetzuren getekend? Geef in je tekening aan hoe je dit ziet.
4: Is een vet een hydrofiele of hydrofobe stof. Geef in je tekening aan waar je dit aan ziet. Licht kort toe.
5: Lever je tekening met toelichting in door er een foto van te uploaden.
Tip: lees campbell 5.3 en bekijk afbeelding 5.9 en 5.10.

Slide 14 - Open vraag

apolaire staarten
monomeer of polymeer
Een vet is het enige biomolecuul dat geen polymeer kan vormen. Koolhydraten, nucleïnezuren en eiwitten vormen wel polymeren. Er worden dan meerdere monomeren aan elkaar gepoppeld.

Een vet is een molecuul dat niet met meerdere aan elkaar gekoppeld kan worden. In het celmembraan gaan de vetten automatisch naast elkaar liggen en worden bij elkaar gehouden door van der waalskrachten en hydrofobe interacties. Daarnaast zullen in het membraan de vetzuurstaarten bij elkaar gaan liggen doordat deze apolair zijn. Deze delen 'zoeken elkaar op'.

Slide 15 - Tekstslide

Bij de reactie tussen glycerol en een vetzuur komt water vrij. Dit is dus een condensatie. Dit is in feite een reactie tussen een alcohol en een zuur. Er ontstaat dus een ester.

Slide 16 - Tekstslide

Welke stelling is onjuist?
A
Glycerol is een alcohol.
B
Een vet is een voornamelijk apolaire stof.
C
De reactie tussen een zuur en een alcohol levert een ether.
D
Een vet vormt alleen monomeren.

Slide 17 - Quizvraag

Indeling in hoeveelheid gekoppelde vetzuren
Een vet heeft niet altijd 3 vetzuren gekoppeld. Er bestaan ook vetten waar maar één, of juist maar twee vetzuren aan gekoppeld zijn. De hoeveelheid gekoppelde vetzuren bepaalt de naam van het vet:

Één vetzuur gekoppeld: mono-acylglycerol.
Twee vetzuren gekoppeld: di-acylglycerol.
Drie vetzuren gekoppeld: tri-acylglycerol.

Slide 18 - Tekstslide

Indeling in type bindingen
Verzadigde vetzuren bevatten geen dubbele bindingen in de vetzuren. Onverzadigde vetzuren bevatten 1 of meer dubbele bindingen. In organismen komen eigenlijk altijd mengsels voor van beide typen vetzuren.

Slide 19 - Tekstslide

Bekijk de afbeelding. Links zijn een aantal fosfolipiden getekend zonder dubbele bindingen in de staarten en rechts met een dubbele binding in de staarten.
1 In welke situatie (links of rechts) zijn de Vanderwaalskrachten het grootst?
2 Wat heeft dit voor gevolgen voor de vloeibaarheid/stugheid van het membraan?

Slide 20 - Open vraag

indeling op 'essentieel zijn'
Sommige vetzuren zijn essentieel. Net als bij aminozuren betekent dit dat je deze vetzuren via je voedsel binnen moet krijgen. Ons lichaam is niet in staat deze vetzuren zelf te vormen (uit andere vetzuren).

Slide 21 - Tekstslide

Slide 22 - Tekstslide

Lees concept 5.3. Sleep de juiste 'voorbeelden' en plaatjes naar de juiste term.
cholesterol
vetcellen
fosfolipiden
Vet om organen
levert veel energie
Bouwstof
Brandstof
Reservestof

Slide 23 - Sleepvraag

Welke stelling is onjuist?
A
Een fosfolipide is een diacylglycerol
B
Vetten worden gebruikt als brandstof, bouwstof en reservestof
C
Lipase kan vetten maken
D
Cholesterol is een bouwstof in membranen

Slide 24 - Quizvraag

Welke stelling is juist?
A
Bij verzadigde vetzuren zit een knik in de vetzuurstaart
B
Als vetzuurstaarten veel knikken bevatten, kunnen de vdw-krachten goed optreden
C
Bij fosfolipiden is de kop apolair en de staart polair
D
Onverzadigde vetten zijn vloeibaar bij kamertemp door gebrek aan VDW-verbindingen

Slide 25 - Quizvraag

Focus gaat nu naar het celmembraan 

Slide 26 - Tekstslide

Bekijk afbeelding 8.3 in je boek. Wat weet je al over het celmembraan. Beschrijf wat je ziet en licht je antwoorden toe (zonder al op te zoeken wat alle begrippen betekenen, deze ga je straks vanzelf leren).
Je kunt meerdere antwoorden invoeren.
Membranen

Slide 27 - Woordweb

SEM of TEM?
SEM of TEM
Bij een TEM (transmissie elektronen microscopie) zie je de binnenkant van het object dat je wil bekijken. Je ziet dus interne structuren, zoals het celmembraan in deze foto. De donkere lijnen zijn de koppen van de fosfolipiden, de lichtere laag ertussen zijn de vetzuurstaarten. Bij een SEM (scanning elektronen microscopie) bekijk je het oppervlak van het object dat je gaat bekijken.
Lees concept 8.1

Slide 28 - Tekstslide

Laag 1
Laag 2
Eigenschappen membraan
Doordat het membraan uit 2 lagen bestaat met een hydrofobe binnenkant en hydrofiele buitenkant, ontstaat er een manier om afsluitbare compartimenten te maken (cel, organellen) met een eigen functie/samenstelling van moleculen.
Deze dubbele laag ontstaat door de bouw van het fosfolipidemolecuul: doordat een fosfolipide uit een hydrofiele kop bestaat en een hydrofobe staart, is het molecuul amfipatisch. De hydrofobe staarten liggen tegenover elkaar in het membraan en sluiten zo water buiten. De hydrofiele koppen liggen aan de buitenkant en staan in contact met de waterige omgeving. 
Bekijk afbeelding 8.2 en beantwoord voor jezelf de vraag bij visual skills.

Slide 29 - Tekstslide

Eigenschappen van transmembraaneiwitten
De eiwitten in een membraan hebben hydrofiele en hydrofobe delen. In het membraan zitten hydrofobe delen die in contact staan met de hydrofobe vetzuurstaarten van het membraan. De delen van een eiwit die uitsteken in de cel, of ECM zijn hydrofiel, want deze delen staan in contact met water. Verschillen worden veroorzaakt door de verschillende typen aminozuren (zuur/basisch/hydrofiel/hydrofoob).

Slide 30 - Tekstslide

In de afbeelding (8.3) zie je eiwitten in het celmembraan liggen.
Welke 6 functies kunnen transmembraaneiwitten hebben?
Let op: je kunt maar 1x invoeren.
Tip: lees concept 8.1

Slide 31 - Open vraag

Glycoproteïnen zijn belangrijk bij celherkenning. Personen met een mutatie in CCR5 zijn immuun voor HIV, doordat het niet aan de T-cel kan binden. Glycoproteïnen verschillen per organisme, per weefsel, maar zelfs per cel (afbeelding 8.8). 

Slide 32 - Tekstslide

Deze afbeelding laat zien hoe membranen worden gemaakt. Maak zelf een bijschrift bij deze afbeelding (maak een screenshot en typ hierin de tekst).
afbeelding 8.9

Slide 33 - Open vraag

Bekijk afbeelding 8.4 en lees de tekst. Denk na over de 'what if'-vraag
Hierna volgt een video met gëintegreerde vragen. Gebruik de theorie uit 5.3 en 8.1 om de vragen te beantwoorden.

Slide 34 - Tekstslide

6

Slide 35 - Video

Geef een tip voor deze les. Wat zou er een volgende keer anders moeten?

Slide 36 - Open vraag

Geef een top voor deze les. Wat moet er de volgende keer zeker in blijven?

Slide 37 - Open vraag

00:19
De term semipermeabel is eigenlijk niet juist, omdat....
A
Het celmembraan alle stoffen doorlaat. Het is dus permeabel.
B
Deze term is wel juist.
C
Het celmembraan bepaalde stoffen doorlaat en andere niet, het is selectief permeabel.

Slide 38 - Quizvraag

01:16
Probeer dit vooral ook zelf. Dit werkt echt zoals het wordt uitgelegd.

Slide 39 - Tekstslide

04:55
Alle vetten zijn amfipathisch
A
Juist, niet alleen fosfolipiden, maar ook vetten zijn amfipathisch
B
Onjuist, alleen fosfolipiden (en andere membraanlipiden) zijn amfipathisch

Slide 40 - Quizvraag

06:08
Bekijk afbeelding 8.5b in Campbell. Leg in eigen woorden uit wat de volgende zin betekent:
Cholesterol is de vloeibaarheidsbuffer van het celmembraan.

Slide 41 - Open vraag

07:50
Wat is de belangrijkste functie van een glycoproteïne?
A
signaaltransductie
B
enzymactiviteit
C
cel-cel herkenning
D
transport

Slide 42 - Quizvraag

08:48
1 Beschrijf 2 van de belangrijkste zaken die je via deze les hebt geleerd.
2 Waar heb je nog een vraag over?

Slide 43 - Open vraag

Huiswerk
  • Schrijf eventuele vragen over dit onderwerp op en neem ze volgende les mee!
  • Bereid week 2.7 (prokaryoten en virussen) voor: Concept 26.1,  27.1, 27.3 en 27.4

Slide 44 - Tekstslide