Klare Taal les 29 scheidbare werkwoorden

Les 29

Scheidbare werkwoorden
1 / 34
volgende
Slide 1: Tekstslide
NT2ISK

In deze les zitten 34 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

Onderdelen in deze les

Les 29

Scheidbare werkwoorden

Slide 1 - Tekstslide

Kijk naar de zinnen. 
Mijn moeder wast de borden af.
De trein komt om 12.00 uur aan.
Wij nemen morgen taart mee.
Hij stuurt het pakje op.


Welke werkwoorden zie je?

Slide 2 - Tekstslide

Mijn moeder wast de borden af.                           - > afwassen
De trein komt om 12.00 uur aan.                           - > aankomen
Wij nemen morgen taart mee.                               - > meenemen
Hij stuurt het pakje op.                                              - > opsturen

                                        - > dit noemen we: scheidbare werkwoorden


Slide 3 - Tekstslide

Slide 4 - Link

Slide 5 - Video

scheidbare werkwoorden
scheidbaar werkwoord
ander woord
werkwoord
schoonmaken
=
schoon
+
maken
aankomen
aan
+
komen
meenemen
mee
+
sturen

Slide 6 - Tekstslide

Zo gebruik je scheidbare werkwoorden
schoonmaken
Ik maak de kamer schoon.
omdraaien
Hij draait de pannenkoek om.
meenemen
Zij neemt haar tas mee.
uitleggen
De docent legt de opdracht uit.
Je schrijft eerst het werkwoord

Het andere woordje komt aan het einde van de zin.

Slide 7 - Tekstslide

af + wassen =...........

Slide 8 - Open vraag

mee + nemen =........

Slide 9 - Open vraag

op + bellen = ...............

Slide 10 - Open vraag

Wat is een scheidbaar werkwoord?
A
maken
B
schoon
C
schoonmaken

Slide 11 - Quizvraag

Wat is een scheidbaar werkwoord?
A
op
B
hangen
C
ophangen

Slide 12 - Quizvraag

Wat is een scheidbaar werkwoord?
A
in
B
vullen
C
invullen

Slide 13 - Quizvraag

Zoek het scheidbare werkwoord in de zin.

Slide 14 - Tekstslide

Wij nodigen de buren uit voor het feest.
A
nodigen
B
de buren
C
het feest
D
nodigen uit

Slide 15 - Quizvraag

Zij doet de lamp aan.
A
zij
B
doen
C
doet aan
D
de lamp

Slide 16 - Quizvraag

Het meisje trekt haar kleren aan.
A
trekt aan
B
het meisje
C
trekt
D
haar kleren

Slide 17 - Quizvraag

Ik ruim de kleding op.
A
ruim
B
op
C
de kleding
D
ruim op

Slide 18 - Quizvraag

Hij staat 's ochtends om 8 uur op.
A
staat
B
staat op
C
op
D
's ochtends

Slide 19 - Quizvraag

Wat is het hele werkwoord?

Slide 20 - Tekstslide

Ik doe de computer uit.
A
uitdoen
B
doen
C
de computer
D
uit

Slide 21 - Quizvraag

Zij maakt de keuken schoon.
A
de keuken
B
maken
C
schoon
D
schoonmaken

Slide 22 - Quizvraag

De jongen pakt zijn cadeau uit.
A
pakken
B
uitpakken
C
jongen
D
uit

Slide 23 - Quizvraag

De docent geeft elke dag les.
A
lesgeeft
B
docent
C
lesgeven
D
geven

Slide 24 - Quizvraag

Ik hang mijn jas op aan de kapstok.
A
ophangen
B
hangen
C
aanhangen
D
kapstok

Slide 25 - Quizvraag

Welke zin is goed?
A
De kinderen opruimen het speelgoed.
B
De kinderen ruimen op het speelgoed.
C
De kinderen ruimen het speelgoed op.
D
De kinderen op het speelgoed ruimen.

Slide 26 - Quizvraag

Welke zin is goed?
A
Hij afmaakt zijn huiswerk.
B
Hij maakt af zijn huiswerk.
C
Hij maakt zijn huiswerk af.
D
Hij af zijn huiswerk maakt.

Slide 27 - Quizvraag

Welke zin is goed?
A
De docent kijkt na de toetsen.
B
De docent kijkt de toetsen na.
C
De docent nakijkt de toetsen
D
De docent na de toetsen kijkt.

Slide 28 - Quizvraag

Hij.............de wc ........
(schoonmaken)

Slide 29 - Open vraag

Zij.........het boek.......
(opruimen)

Slide 30 - Open vraag

Ik.............om 8 uur........
(opstaan)

Slide 31 - Open vraag

Wij..........het licht..............
(aandoen)

Slide 32 - Open vraag

Praat samen - maak hele zinnen
1. Wat doe je na het eten?
(afwassen)
2. Wat doen mensen in hun vakantie?
(uitrusten)
3. Wat doe je als je naar buiten gaat?
(aantrekken)
4. Wat doe je als de telefoon gaat?
(opnemen)
5. Wat doe je met een woordenboek?
(opzoeken)

Slide 33 - Tekstslide

Weet je nu wat scheidbare werkwoorden zijn?
😒🙁😐🙂😃

Slide 34 - Poll