Het scheen een dag die nooit zou eindigen. In de zon was het niet uit te houden en het zand gloeide. De zee lag bijna stil; alleen vlak langs de kust een paar smalle witte schuimlijnen. Met eb was er een zandbank drooggevallen, door een geul van de rest van het strand gescheiden. Een vogel stond recht overeind, een paar stappen zee in, keek lang en nadenkend opzij, fladderde met een paar onhandige vleugels en dook het water in. Hij bleef een tijdlang onder en pas toen we het hadden opgegeven hem nog te zien, bleek hij veel verderop rustig op de deining te drijven.
We keerden terug naar de schaduw van een half verzakte bunker, die, blootgewaaid, een eind uit het duin stak. Het was overbodig om ons af te drogen; we gingen op een handdoek liggen en keken langs het strand. In de verte was een gestreepte strandtent met een omgevallen fiets. Er vertoonde zich geen mens, alleen - slechts door hun drukke bewegingen te onderscheiden - een groepje kinderen, die tussen zee en duinen heen en weer draafden.
Janny keek naar haar armen, die bruin begonnen te worden na ruim een week onafgebroken zonneschijn. We bleven liggen zonder iets te zeggen, te slaperig om iets anders te doen en te verhit door het zwemmen en de onontkoombare warmte om te kunnen slapen.