Examentraining V6

(Examen)training Nederlands
1 / 32
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 6

In deze les zitten 32 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 4 videos.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

(Examen)training Nederlands

Slide 1 - Tekstslide

Lieve leerlingen
Nu gaat het toch wel snel, voor je het weet, ga je echt examen doen. Als één van de voorbereidingen hebben collega's deze LessonUp in elkaar gedraaid. Doe er je voordeel mee!

In deze LessonUp ALLE belangrijke onderdelen en informatie om jouw examen Nederlands te oefenen en je voor te bereiden op zowel de toets als het exmenjaar Nederlands.
Lees, kijk en maak de oefeningen, als je vragen hebt kun je mij altijd vragen: book@stanislascollege.nl of in de les.

Slide 2 - Tekstslide

Theorie
Op de volgende slides vind je filmpjes en tekst over de theorie en allerlei oefeningen m.b.t. leesvaardigheid. Je kunt dit volledig zelfstandig doen en alles controleren.

Slide 3 - Tekstslide

Slide 4 - Video

Slide 5 - Link

Slide 6 - Link

Samenvatting Nederlands 2019-2020
Heb je de quickscan gemaakt? 
Nagekeken? Dan weet je hoe je er voor staat, focus op de onderdelen die je moeilijk vindt.

In deze samenvatting staat alles wat je moet weten voor je examen. 

Heel veel succes met leren! 
You can do it! 

Slide 7 - Tekstslide

Inhoudsopgave
  • teksoorten en schrijfdoelen 
  • hoofdgedachte en onderwerp 
  • signaalwoorden en signaalzinnen 
  • citeren en eigen woorden 
  • functie van tekstgedeelten 
  • veelvoorkomende woorden op het examen Nederlands 
  • samenvatten 
  • beantwoorden van vragen 
  • voorbeeldvragen 
  • argumentatie

Slide 8 - Tekstslide

Tekstsoort en schrijfdoel

In de Nederlandse taal zijn er verschillende tekstdoelen. 


1. Tekstsoort = Uiteenzetting
Tekstdoel = informeren dus  objectief en feiten
bv krant
2. Tekstsoort = Betoog
Tekstdoel = overtuigen dus subjectief 
bv sollicitatiebrief
3. Tekstsoort = Beschouwing
Tekstdoel = aan het denken zetten, mening vormen dus objectief en subjectief
bv discussiestukken of meningvormende artikelen


Slide 9 - Tekstslide

Combinaties van tekstsoorten zijn ook mogelijk
  • een betoog met uiteenzettende en beschouwende elementen
  • een beschouwende tekst met betogende elementen
  • een uiteenzettende tekst met betogende elementen

Op de volgende slide een uitlegvideo over tekstdoelen en tekstsoorten

Slide 10 - Tekstslide

Slide 11 - Video

Schrijfdoelen
Dus in zakelijke teksten onderscheiden we de volgende schrijfdoelen:

1 informeren = krant of studieboek
2 overtuigen = pamflet van een politieke partij of de Jehova's
3 beschouwen (opinieren) = zelf een oordeel vormen over een onderwerp
4 activeren = advertenties / vacatures / reclame
5 amuseren = literatuur / fictie

Slide 12 - Tekstslide

Hoofdgedachte, hoofdvraag en onderwerp
- De hoofdgedachte van een tekst vertelt in 1 zin de boodschap die de schrijver wil overbrengen. Stel jezelf de vraag 'wat wil de schrijver mij vertellen?' Het antwoord is de hoofdgedachte. Let bij het zoeken naar de hoofdgedachte op de kernzinnen in de inleiding en in het slot. De hoofdgedachte van een alinea bestaat altijd uit 1 zin die het belangrijkste is van de gehele alinea. Belangrijk bij het bepalen van de hoofdgedachte zijn de kernzinnen. De kernzin is de allerbelangrijkste zin van een alinea. Kernzinnen vind je meestal aan het begin of aan het einde van de alinea.
- Het onderwerp van een tekst geeft in een paar woorden aan waar de gehele tekst over gaat. Kijk goed naar-> de titel - de kernzinnen - herhaalde woorden in de tekst - de inleiding en de conclusie.
- Ook kan er aan je gevraagd worden om de hoofdvraag te noteren. De hoofdvraag is de centrale vraag van de tekst.


Slide 13 - Tekstslide

Signaalwoorden en signaalzinnen
Verschillende delen van een tekst hebben een relatie met elkaar. De relatie die verschillende alinea's hebben, is belangrijk bij het beantwoorden van de vragen. Mogelijke relaties zijn bijvoorbeeld oorzaak-gevolg, stelling-argumen-subargument, uitspraak-toelichting, doel-middel en verwijzingen.

Signaalwoorden helpen je bij het bepalen van deze relatie. Signaalwoorden geven verbanden aan tussen zinnen en alinea's. Het zijn zogenaamde verbindingswoorden. 

Op de volgende slide een lijst met signaalwoorden en een uitlegfilmpje.

Slide 14 - Tekstslide

Slide 15 - Tekstslide

Slide 16 - Video

Signaalzinnen
Signaalzinnen zorgen ervoor dat het duidelijk is wat er volgt of wat er juist is behandeld.

  1. Aankondigende zinnen: 'Toch zijn er enkele bezwaren. We gaan nu enkele voor-en nadelen bespreken'
  2. Terugblikkende zinnen: 'Van de besproken verklaringen lijkt me de laatste de beste'
  3. Aankondigende en terugblikkende zinnen: 'Welke conclusie kunnen we nu gaan trekken uit bovenstaandeonderzoeksresultaten?

Slide 17 - Tekstslide

Citeren en in eigen woorden.
Algemeen: kijk goed wat ze tijdens het examen vragen.
Als ze vragen om een zin, dan schrijf je een zin! (Hoofdletter en je eindigt met een punt). Als ze vragen om een groepje woorden of een deel van de zin, dan schrijf je een groepje woorden. Als ze vragen om 15 woorden, dan schrijf je GEEN 16 woorden! Er wordt dan tm 15 woorden nagekeken, de rest vervalt.
Citeren is het letterlijk overnemen van een zin of een stukje tekst. Bij citeren zet je de eerste twee en de laatste twee woorden van de zin of het tekstgedeelte neer. Tussen de twee gedeeltes zet je drie puntjes. Het hele citaat moet altijd tussen aanhalingstekens staan. Achter het citaat zet je het desbetreffende regelnummer. Voorbeeld: "Citeren is ... tekstgedeelte neer." (regel 1-2)


Slide 18 - Tekstslide

Functies van tekstgedeelte
Delen van een tekst hebben altijd een functie, een bedoeling. Functies van tekstgedeeltes worden weergegeven met behulp van functiewoorden. Als er op het examen aan je wordt gevraagd om de functie van een tekstgedeelte te noemen, krijg je de keuze uit een aantal functiewoorden. Lees altijd eerst het betreffende tekstgedeelte goed door en onderstreep belangrijke stukjes. Kies vervolgens het functiewoord waarvan jij denkt dat die het beste bij de tekst past. (Soms kan een tekstgedeelte meerdere functies bevatten). Op de volgende slide de meest voorkomende functiewoorden.

Slide 19 - Tekstslide

Slide 20 - Video

Voorbeeldvragen
De exacte vragen op het examen zijn elke keer anders. Elk jaar komen echter wel hetzelfde type vragen terug. Op de volgende slide(s) laat ik je een aantal voorbeelden zien van willekeurige vragen uit examens van de laatste jaren. Het gaat er hierbij niet om dat je het antwoord geeft op de vraag (je hebt tenslotte de tekst niet gelezen), maar dat je weet wat voor type vraagstellingen op het examen kunnen komen.

Slide 21 - Tekstslide

Types vragen
Op de volgende slide bezoek je de website van Cambiumned. Daar vind je alle informatie over de verschillende soorten vragen die je voorgeschoteld kunnen worden.

Slide 22 - Tekstslide

Slide 23 - Link

Argumenteren
Argumentatieschema's herkennen is een belangrijk onderdeel van leesvaardigheid evenals het beoordelen van argumentatie. Op de volgende slides voorbeelden en oefeningen hieromtrent.

Slide 24 - Tekstslide

We onderscheiden de volgende basisvormen van argumentatie:
1. De enkelvoudige argumentatie;
2. De onderschikkende argumentatie (ook wel ketenargumentatie genoemd);
3. De nevenschikkende afhankelijke en onafhankelijke argumentatie.
                                                      
                                      1. De enkelvoudige argumentatie
  Je onderbouwt je standpunt met één argument.
                                                                standpunt
                                                                        ↑
                                                                argument
Voorbeeld:
            Zij moet de opvolgster worden van onze coach.
                                                 ↑
                        Want zij heeft al veel ervaring.

Slide 25 - Tekstslide

2. De onderschikkende argumentatie (ook wel ketenargumentatie genoemd)
Bij een onderschikkende argumentatie ondersteunt een argument een reeds genoemd argument.
Schematisch:
                       Standpunt
                              ↑
                       argument
                              ↑
                        argument
Voorbeeld:
          Zij is de juiste persoon voor die baan van boekverkoopster.
                                                        ↑
                        Zij heeft ruime ervaring in die branche.
                                                        ↑
                 Ze heeft namelijk al twee jaar bij een Libris boekhandel gewerkt

Slide 26 - Tekstslide

3. De nevenschikkende argumentatie (vroeger meervoudige argumentatie)
Bij de nevenschikkende argumentatie onderscheiden we:
– een onafhankelijk nevenschikkende argumentatie en
– een afhankelijke nevenschikkende argumentatie.
Bij een onafhankelijk nevenschikkende argumentatie gebruik je twee of meer argumenten. De argumenten zijn gelijkwaardig en kun je onderling van plaats verwisselen.
Schematisch:
                                              standpunt
                                      ↑               ↑                 ↑
                            argument argument argument
Voorbeeld:
                            Zij moet de opvolgster worden van onze coach.
                            ↑                                                                 ↑                                         ↑
Want zij heeft al veel ervaring  /  Zij heeft een positieve uitstraling / We willen een vrouw

Slide 27 - Tekstslide

Bij een afhankelijke nevenschikkende argumentatie vormen twee deelargumenten samen een argument. De argumenten onderbouwen samen het standpunt. Alleen in combinatie hebben ze kracht (ze zijn van elkaar afhankelijk).
Schematisch:
                                                        standpunt
                                                                 ↑
                                         argument —↑— argument
Voorbeeld:
                                Je moet minder patat en frikandellen eten.
                                                                 ↑
Dit kost je veel geld in de week. —↑— Je komt niet uit met je zakgeld.
                                                                (en)

Slide 28 - Tekstslide

oefenen met argumentatie?
Dat kun je hier en hier.


Slide 29 - Tekstslide

Heb je iets aan deze LessonUp gehad?
Ja
Nee
Een beetje

Slide 30 - Poll

Mis je nog iets? Vul dat dan hier in.

Slide 31 - Open vraag

Heel veel succes op je examen!

Slide 32 - Tekstslide