Examentraining havo

Examentraining Nederlands
1 / 47
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 5

In deze les zitten 47 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 6 videos.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Examentraining Nederlands

Slide 1 - Tekstslide

Theorie
Overzicht van alle leerstof en tips uit de examentraining Nederlands!
We gebruiken bij het voorbereiden de Examenbundel Nederlands.

Slide 2 - Tekstslide

Wat weet je over
het eindexamen Nederlands?

Slide 3 - Woordweb

Slide 4 - Video

Signaalwoorden en signaalzinnen
Verschillende delen van een tekst staan in relatie met elkaar. De relatie die verschillende alinea's hebben, is belangrijk bij het beantwoorden van de examenvragen.
Mogelijke relaties zijn bijvoorbeeld oorzaak-gevolg, stelling-argument-subargument, uitspraak-toelichting, doel-middel  of van voorbeelden.

Signaalwoorden helpen je bij het bepalen van deze relatie. Signaalwoorden geven verbanden aan tussen zinnen en alinea's. Het zijn zogenaamde verbindingswoorden. 

Op de volgende slide een lijst met signaalwoorden en een filmpje met uitleg.

Slide 5 - Tekstslide

timer
1:00
Tekst scannen (conclusie lezen)
Vragen beantwoorden
Signaalwoorden en signaalzinnen onderstrepen

Slide 6 - Sleepvraag

Zelf al eens de Quickscan gedaan?
😒🙁😐🙂😃

Slide 7 - Poll

Slide 8 - Link

Weet wat je nog moet leren!
Heb je de quickscan gemaakt? 
Dan weet je hoe je er voor staat, focus op de onderdelen die je lastig vindt.

In deze samenvatting staat alles wat je moet weten voor je examen. 

Veel succes met het studeren!

Slide 9 - Tekstslide

Inhoud van deze powerpoint
  • Tekstsoorten en schrijfdoelen 
  • hoofdgedachte en onderwerp 
  • signaalwoorden en signaalzinnen 
  • citeren en eigen woorden 
  • functie van tekstgedeelten 
  • veelvoorkomende woorden op het examen Nederlands 
  • samenvatten 
  • beantwoorden van vragen 
  • voorbeeldvragen 
  • argumentatie 

Slide 10 - Tekstslide

Tekstsoort en schrijfdoel



1. Tekstsoort = Uiteenzetting
Tekstdoel = informeren, dus  objectief en feiten
denk aan een nieuwsartikel en een profielwerkstuk.
2. Tekstsoort = Betoog
Tekstdoel = overtuigen, dus subjectief 
denk aan een column, recensie of een ingezonden brief.
3. Tekstsoort = Beschouwing
Tekstdoel = aan het denken zetten/opiniëren, mening vormen dus objectief en subjectief
denk aan discussiestukken of meningvormende artikelen


Slide 11 - Tekstslide

Combinaties van tekstsoorten zijn ook mogelijk:
  • een betoog met uiteenzettende en beschouwende elementen
  • een beschouwende tekst met betogende elementen
  • een uiteenzettende tekst met betogende elementen

Op de volgende slide een uitlegvideo over tekstdoelen en tekstsoorten!

Slide 12 - Tekstslide

Bevat columns, betogen, recensies, verdieping en vebreding
Betreft één onderwerp, geschreven door een (ervarings)deskundige
Bevat beschouwingen, opiniestukken, beschouwende teksten

Slide 13 - Sleepvraag

Slide 14 - Video

Schrijfdoelen
Dus in zakelijke teksten onderscheiden we de volgende schrijfdoelen:

1 informeren = krant of studieboek
2 overtuigen = pamflet van een politieke partij of de Jehova's
3 beschouwen (opinieren) = recensie van een boek of een film
4 activeren = folder van de sportschool
5 amuseren = Donald Duck

Slide 15 - Tekstslide

Hoofdgedachte, hoofdvraag en onderwerp
- De hoofdgedachte van een tekst vertelt in één zin de boodschap die de schrijver wil overbrengen. Stel jezelf de vraag 'wat wil de schrijver mij vertellen?' Het antwoord is de hoofdgedachte. Let bij het zoeken naar de hoofdgedachte op de kernzinnen in de inleiding en in het slot. De hoofdgedachte van een alinea bestaat altijd uit ée'n zin die het belangrijkste is van de gehele alinea. Belangrijk bij het bepalen van de hoofdgedachte zijn de kernzinnen. De kernzin is de allerbelangrijkste zin van een alinea. Kernzinnen vind je meestal aan het begin of aan het einde van de alinea.
- Het onderwerp van een tekst geeft in een paar woorden aan waar de gehele tekst over gaat. 
- Ook kan er aan je gevraagd worden om de hoofdvraag te noteren. De hoofdvraag is de centrale vraag van de tekst.


Slide 16 - Tekstslide

Hoofdgedachte
Hoofdvraag
Onderwerp van de tekst
Konijnen zijn lekker in een stoofpotje
Hoe worden konijnen toegepast in de keuken?
Konijnen in de Nederlandse keuken

Slide 17 - Sleepvraag

LET OP! Belangrijkste dia:
Op de volgende paginaaaaa!

Slide 18 - Tekstslide

Signaalwoorden/tekstverbanden

Slide 19 - Tekstslide

Slide 20 - Video

Functies van tekstgedeelte
Delen van een tekst hebben altijd een functie, een bedoeling. Functies van tekstgedeeltes worden weergegeven met behulp van functiewoorden. Als er op het examen aan je wordt gevraagd om de functie van een tekstgedeelte te noemen, krijg je de keuze uit een aantal functiewoorden. Functiewoorden staan dus niet letterlijk in een tekst.

Lees altijd eerst het betreffende tekstgedeelte goed door en onderstreep belangrijke stukjes. Kies vervolgens het functiewoord waarvan jij denkt dat die het beste bij de tekst past. (Soms kan een tekstgedeelte meerdere functies bevatten). Op de volgende slide de meest voorkomende functiewoorden.

Slide 21 - Tekstslide

Slide 22 - Tekstslide

Slide 23 - Tekstslide

Signaalzinnen
Signaalzinnen zorgen ervoor dat het duidelijk is wat er volgt of wat er juist is behandeld.

  1. Aankondigende zinnen: 'Toch zijn er enkele bezwaren. We gaan nu enkele voor-en nadelen bespreken'
  2. Terugblikkende zinnen: 'Van de besproken verklaringen lijkt me de laatste de beste'
  3. Aankondigende en terugblikkende zinnen: 'Welke conclusie kunnen we nu gaan trekken uit bovenstaande onderzoeksresultaten?'

Slide 24 - Tekstslide

Citeren in eigen woorden.
Algemeen: kijk goed wat ze tijdens het examen vragen.
Als ze vragen om een zin, dan schrijf je een zin! (Begin met een hoofdletter en eindig met een punt). Als ze vragen om een groepje woorden, dan schrijf je een groepje woorden (ongeveer drie woorden, geen hoofdletter en geen punt!). Als ze vragen om 15 woorden, dan schrijf je GEEN 16 woorden! Precies doen wat ze vragen, anders kost het je punten :-(

Citeren is het letterlijk overnemen van een zin of een stukje tekst. Bij citeren zet je de eerste twee en de laatste twee woorden van de zin of het tekstgedeelte neer. Tussen de twee gedeeltes zet je drie puntjes. Het hele citaat moet altijd tussen aanhalingstekens staan. Achter het citaat zet je het desbetreffende regelnummer. Voorbeeld: "Eerste woorden ... laatste woorden." (regel 1-2)


Slide 25 - Tekstslide

Citeren doe je zo:

Slide 26 - Open vraag

Parafraseren betekent:
A
In stukjes hakken
B
Uit de tekst halen
C
In eigen woorden opschrijven
D
Tekstgedeelte aanwijzen

Slide 27 - Quizvraag

Beantwoorden van vragen
Een wat langer filmpje (10 minuten), maar wel een heel belangrijk filmpje!

Slide 28 - Tekstslide

Slide 29 - Video

Voorbeeldvragen
De exacte vragen op het examen zijn elke keer anders. Elk jaar komen echter wel hetzelfde type vragen terug. Op de volgende slide(s) laat ik je een aantal voorbeelden zien van willekeurige vragen uit examens van de laatste jaren. Het gaat er hierbij niet om dat je het antwoord geeft op de vraag (je hebt tenslotte de tekst niet gelezen), maar dat je weet wat voor type vraagstellingen op het examen kunnen komen. 
De vragen komen van: http://www.examenflow.nl/examen/1008

Slide 30 - Tekstslide

Tekst indelen (vaak een van de eerste vragen)
Een voorbeeld van een vraag met een tussenkopje komt uit het examen 2019 – I:

vraag 19
Tekst ‘Samen sterk’
Welk kopje past het beste boven alinea’s 6 en 7 ?
A Coöperaties en burgerinitiatieven
B Coöperaties wereldwijd
C Herwaardering van coöperaties
D Vernieuwing van coöperaties
(Juiste wantwoord = C )









Slide 31 - Tekstslide

Meerkeuzevragen: 
- Vul altijd wat in! (25% kans dat je het juiste antwoord invult)
- Maak gebruik van de wegstreepmethode: schrijf op je blaadje.
- Let op synoniemen! In het juiste antwoord wordt vaak een ander woord gebruikt dan in de tekst. 
- Let op: sommige delen zijn té gedetailleerd en dus niet geschikt als juiste antwoord. 


Slide 32 - Tekstslide

Argumentatieve vaardigheden
O   Standpunten en argumenten kunt identificeren en interpreteren.
O   Je het verschil tussen objectieve en subjectieve argumenten kent.
0   Je de volgende argumentatieschema’s kent:
– oorzaak en gevolg;
– overeenkomst en vergelijking;
– voorbeelden;
– voor- en nadelen;
– kenmerk of eigenschap.
O Je kan een betoog op aanvaardbaarheid beoordelen op basis van:
– consistentie van gebruikte argumenten;
– controleerbaarheid van feiten en argumenten;
– correct gebruik van argumentatieschema’s en discussieregels
Je de volgende drogredenen kunt herkennen en vermijden in je eigen argumentatie:
– de onjuiste oorzaak – gevolgrelatie;
– het maken van een verkeerde vergelijking;
– de overhaaste generalisatie;
– de cirkelredenering.
– de persoonlijke aanval;
– het ontduiken van de bewijslast;
– het vertekenen van een standpunt;
– het bespelen van publiek;
– een onjuist beroep op autoriteit;
– het overdrijven van voor- en nadelen;
– het vals dilemma;
– onjuist beroep op een kenmerk of eigenschap. 

Slide 33 - Tekstslide

Slide 34 - Video

Bestudeer ....
De info over redeneringen en argumentaties op de volgende slides.

Slide 35 - Tekstslide

Slide 36 - Tekstslide

Slide 37 - Tekstslide

Slide 38 - Tekstslide

Slide 39 - Tekstslide

Drogredenen
De drogredenen die je moet kennen zijn in de loop van de jaren gewijzigd. Leer alleen de drogredenen die in deze presentatie staan. Niet gaan oefenen op andere sites (want dan oefen je misschien de verouderde drogredenen en dan raak je in de war!)

Slide 40 - Tekstslide

Slide 41 - Video

Slide 42 - Tekstslide

Slide 43 - Tekstslide

Slide 44 - Tekstslide

Slide 45 - Tekstslide

Oefenen
- ga naar examenblad.nl of naar examenflow.nl
- kies havo en een jaartal
- er zijn oefeningen en de antwoorden staan in het correctie-voorschrift

Slide 46 - Tekstslide

Dit is het!
Alles wat je moet weten en kennen.
Doe er je voordeel mee!
Ik wens jullie heel veel succes! 

Slide 47 - Tekstslide