lezen 4 - oefenen voor toets

Wat gaan we vandaag doen?

  • Oefenen voor toets lezen 4: 20 min.
  • Oefenen tekstbegrip (voor toets): 15 min.
  • Vragen naar aanleiding toets: 5 min.
1 / 30
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 2

In deze les zitten 30 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Wat gaan we vandaag doen?

  • Oefenen voor toets lezen 4: 20 min.
  • Oefenen tekstbegrip (voor toets): 15 min.
  • Vragen naar aanleiding toets: 5 min.

Slide 1 - Tekstslide

Lesdoel
Aan het einde van deze les weet je welke theorie uit de toets je beheerst en waar je nog aan moet werken.

Slide 2 - Tekstslide

Leren voor de toets:
Alle toolboxen van Lezen 4. Ga naar: Toolboxen / klik op Lezen 4.
  1. Tekstdoel
  2. Inleiding / kern / slot
  3. Tekstbegrip
  4. Feit / mening
  5. Scannend lezen
  6. Signaalwoorden
  7. Conclusie

Slide 3 - Tekstslide

Wat doe je als eerste als je de betekenis van een moeilijk woord wil weten?
A
In woordenboek opzoeken.
B
In stukjes hakken: zit er een woord bij dat je kent?
C
Stukje verder of terug lezen.
D
Herken je het woord uit een andere taal?

Slide 4 - Quizvraag

Welke hoort er NIET bij?
Een mening....
A
..is objectief
B
..is persoonlijk
C
..is subjectief
D
..geeft aan hoe je over iets denkt

Slide 5 - Quizvraag

Objectief of subjectief?
Een journalist schrijft recensie over een restaurant:
A
Objectief
B
Subjectief

Slide 6 - Quizvraag

Waar in de tekst staat de hoofgedachte?
A
Meestal in de inleiding of het slot.
B
Een tekst heeft geen hoofdgedachte.
C
In het middenstuk.
D
Geen enkel antwoord is goed.

Slide 7 - Quizvraag

Welke bewering over de hoofdgedachte is juist?

A
De hoofdgedachte staat altijd in de inleiding.
B
De hoofdgedachte is meestal een vraag.
C
De hoofdgedachte vertelt in één zin het belangrijkste over het onderwerp.
D
De hoofdgedachte staat altijd letterlijk in de tekst.

Slide 8 - Quizvraag

Het onderwerp van de tekst kun je vinden in...
A
de inleiding van de tekst
B
het middenstuk van de tekst
C
het slot van de tekst
D
alle drie

Slide 9 - Quizvraag

Het onderwerp van een tekst geeft aan waar de tekst over gaat.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 10 - Quizvraag

Wat is het onderwerp van deze tekst

Slide 11 - Tekstslide

Vul hier het onderwerp van voorgaande tekst in.

Slide 12 - Open vraag

wat is het onderwerp

Slide 13 - Open vraag

signaalwoorden zijn
A
woorden die een signaal geven
B
C
woorden die elkaars tegenovergestelde zijn
D
woorden waardoor je de tekst beter en gemakkelijker kunt lezen

Slide 14 - Quizvraag

Waarom zijn signaalwoorden in een tekst belangrijk?
A
ze zorgen dat je de tekst beter kunt lezen
B
ze laten een verband zien tussen woorden, zinnen en alinea's
C
ze geven een signaal af: opgepast!

Slide 15 - Quizvraag

'Dan, toen, bijvoorbeeld, maar' zijn voorbeelden van...
A
Verwijswoorden
B
Signaalwoorden

Slide 16 - Quizvraag

Zoek het signaalwoord:
De jongen wil een goede baan, maar hij wil niet leren.
A
De jongen = een opsomming
B
Maar = een tegenstelling
C
Hij = een uitleg
D
baan = een reden

Slide 17 - Quizvraag

Zoek het signaalwoord:
Ik haal bij de bakker brood, taart en koekjes.
A
ik = uitleg
B
bakker=tegenstelling
C
en=opsomming
D
koekjes=reden

Slide 18 - Quizvraag

Ik ben te laat want de brug stond open.
Zoek 'oorzaak/gevolg' (signaalwoord)
A
Ik
B
te laat
C
brug stond open
D
want

Slide 19 - Quizvraag

Verwijswoorden:

''Ik heb een oude fiets, maar … rijdt nog goed.''

De lege plek is:
A
dat
B
dit
C
hem
D
die

Slide 20 - Quizvraag

De woorden 'daar' en 'hij' noemen we
A
lidwoorden
B
verwijswoorden
C
signaalwoord
D
werkwoorden

Slide 21 - Quizvraag

Wat is de juiste Indeling van een tekst
A
Alinea, kern, slot
B
Inleiding, kern, onderwerp
C
Titel, kern, slot
D
Inleiding, kern, slot

Slide 22 - Quizvraag

Een goede tekst bestaat uit de volgende indeling:
Inleiding - kern - slot
A
Juist
B
Onjuist

Slide 23 - Quizvraag


Wat is de bron van de tekst?
A
www.politie-amsterdam.nl
B
www. kankerverziektjetaal.nl

Slide 24 - Quizvraag

Wat wordt er bedoeld met 'de bron van de tekst'?
A
Wie de tekst heeft geschreven (auteur)
B
De inleiding
C
Wat het belangrijkste van de tekst is
D
Uit welk boek/tijdschrift de tekst komt.

Slide 25 - Quizvraag

De conclusie van een tekst staat:
A
Bovenaan de tekst
B
In het midden van een tekst
C
In de titel
D
Onderaan de tekst

Slide 26 - Quizvraag

Wat is het doel van deze tekst:
Reclametekst
A
Informerend
B
Amuserend
C
Overtuigend
D
Instruerend

Slide 27 - Quizvraag

Wat is het doel van deze tekst:
Handleiding boormachine
A
Informerend
B
Amuserend
C
Overtuigend
D
Instruerend (instructies)

Slide 28 - Quizvraag

Wat is het doel van deze tekst:
Brief van school over schoolreisje
A
Informerend
B
Amuserend
C
Overtuigend
D
Instruerend (instructies)

Slide 29 - Quizvraag

Einde!
-> Klap je laptop dicht.
-> Maak de oefening die docent uitdeelt.
IN STILTE
-> Kijk jezelf na.

Slide 30 - Tekstslide