Herhalingsles 2 schaarste, geld en handel

1 / 36
volgende
Slide 1: Tekstslide
Praktische economieMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 36 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Hoeveel € denk je dat corona de Nederlandse overheid tot nu toe heeft gekost?

Slide 2 - Open vraag

Herhaling vorige les

Slide 3 - Tekstslide

(1)Behoeften zijn begrensd/onbegrensd
(2)Middelen zijn beperkt/ onbeperkt
A
(1) begrensd (2) Beperkt
B
(1) onbegrensd (2) onbeperkt
C
(1) Begrensd (2) onbeperkt
D
(1) onbegrensd (2) beperkt

Slide 4 - Quizvraag

Naarmate die middelen niet onbeperkt zijn zoals tijd, geld enz. noemen wij dit schaarste
A
Juist
B
Onjuist

Slide 5 - Quizvraag

Aan de hand van een budgetlijn kun je kijken welke productcombinaties allemaal mogelijk zijn
A
Onjuist
B
Juist

Slide 6 - Quizvraag

Wat zijn transactiekosten?
A
Kosten die gemaakt worden om de budgetlijn te kunnen weergeven
B
Kosten die gemaakt worden voor het maken van een geschikte ruil.
C
Kosten die gemaakt worden bij autarkie
D
Kosten die gemaakt worden om niet te ruilen.

Slide 7 - Quizvraag

Wanneer gaat een ruil niet door?
A
Wanneer de transactiekosten lager zijn dan het wederzijdse voordeel
B
Wanneer de transactiekosten hoger zijn dan het wederzijdse voordeel
C
Wanner er geen transactiekosten zijn
D
Wanneer er instituties worden ingeschakeld.

Slide 8 - Quizvraag

Op welke twee manieren kun je je arbeidsproductiviteit verhogen
A
Door scholing en ruilen
B
Door scholing en specialisatie
C
Door scholing en instituties
D
Door transactiekosten en instituties

Slide 9 - Quizvraag

Slide 10 - Tekstslide

Welke functies van geld bestaan er?

Slide 11 - Open vraag

Slide 12 - Tekstslide

Slide 13 - Tekstslide

Slide 14 - Tekstslide

In de vorige les is uitgelegd dat er een ruilverhouding moet bestaan om middelen te kunnen ruilen. Er bestaan heel veel middelen die geruild kunnen worden, dus er zouden ook heel veel ruilverhoudingen moeten bestaan.

Slide 15 - Tekstslide

Slide 16 - Tekstslide

Slide 17 - Tekstslide

Is modern geld fiduciair?
A
Nee
B
Ja

Slide 18 - Quizvraag

Slide 19 - Tekstslide

De nominale waarde van geld blijft dus altijd gelijk. Wat er op een muntstuk of bankbiljet staat veranderd niet. De interne waarde verandert wel. Dit gebeurd in de loop van tijd en bijna altijd naar beneden. 


Slide 20 - Tekstslide

Is een euro nu meer of minder waard dan bijvoorbeeld tien jaar geleden?
A
Meer
B
Minder
C
Gelijk

Slide 21 - Quizvraag

Hoe wordt waardevermindering van geld genoemd?

Slide 22 - Open vraag

Slide 23 - Tekstslide

Slide 24 - Tekstslide

Slide 25 - Tekstslide

Slide 26 - Tekstslide

Slide 27 - Tekstslide

De CB bepaalt hoeveel geld er in omloop wordt gebracht. Nieuw geld in omloop brengen heet geldschepping

De CB kan geld op twee manieren in omloop brengen: door het uigeven van chartaal en giraal geld.

Slide 28 - Tekstslide

Uitgifte van chartaal geld
Bankbiljetten worden gedrukt door diverse drukkerijen in Europa. Het nieuwe geld dat bestemd is voor Nederland komt eerst terecht bij DNB. Vanuit daar wordt het vervoerd naar de handelsbanken. Die brengen het geld weer in omloop door geldautomaten etc. 
De ECB en DNB weten op deze manier precies hoeveel chartaal geld er in omloop is gebracht.

Slide 29 - Tekstslide

Het reguleren van de girale geldhoeveelheid
De ECB regelt via een rentetarief de hoeveelheid girale geld die in omloop is.

Handelsbanken kunnen geld lenen bij de ECB.


Slide 30 - Tekstslide

Wanneer ECB de rente verlaagt die de banken moeten betalen, zullen banken meer geld lenen, want dit wordt immers goedkoper. 
Zij kunnen dit geld dan ook tegen een lagere rente aan hun klanten bieden. 

Slide 31 - Tekstslide

Waarvoor lenen gezinnen bijvoorbeeld geld bij de bank?

Slide 32 - Open vraag

Waarvoor lenen bedrijven geld bij de bank?

Slide 33 - Open vraag

Wat is de maatschappelijke geldhoeveelheid?
A
Hoeveelheid chartale en girale geld van alle banken in Nederland
B
Hoeveelheid chartale en girale geld van DNB
C
Hoeveelheid chartale en girale geld dat in handen is van gezinnen en bedrijven
D
Hoeveelheid chartale en girale geld dat de ECB beschikbaar stelt.

Slide 34 - Quizvraag

De ECB streeft naar een inflatie van ongeveer 2%. Wat zal de ECB doen wanneer de inflatie te laag wordt?
A
Rente verlagen
B
Rente verhogen
C
Wachten tot dat het vanzelf weer beter gaat
D
Minder geld in omloop brengen

Slide 35 - Quizvraag

Wanneer inflatie te laag wordt:
Zal de ECB:
Haar rente verlagen --> Handelsbanken lenen meer geld bij de ECB --> Zij lenen het geld weer uit aan hun klanten --> De maatschappelijke geldhoeveelheid groeit --> Inflatie neemt weer toe.

Het omgekeerde gebeurd wanneer de inflatie te hoog wordt.

Slide 36 - Tekstslide