Lesson 8 - Unit 2.7 - Prepositions

Unit 2 - lesson 8
Weektaak:
  • Unit 2.4
  • Unit 2.5
  • Unit 2.7 + MyEnglishLab
1 / 36
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 2

In deze les zitten 36 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Unit 2 - lesson 8
Weektaak:
  • Unit 2.4
  • Unit 2.5
  • Unit 2.7 + MyEnglishLab

Slide 1 - Tekstslide

plattegrond
David
Adine
Deli
Merhawi
Faye
Jerodaen
Yessica
Liliana
Arda
Amani
Tara
Kyandra
Cas
Sanne
Meryem
Rodin
x
Bashir
Fidan
Tess
Chancey
Xienna
Zein
Floor
Meyra
Juf Holmes

Slide 2 - Tekstslide

School Regels...
  • Respect voor elkaar.
  • Jas buiten.
  • Geen mobiele telefoons.
  • Steek uw hand op als u een vraag heeft.
  • Tijdens de les de klas niet verlaten.

Slide 3 - Tekstslide

Lesson Goals
I can recall how to write sentences using the present simple and present perfect.

I can recall words that have something to do with: feelings



Lesson Plan

Quiz - Present Simple + Present Continuous
+
Weektaak: 2.4
+
Exit Ticket

Slide 4 - Tekstslide

Slide 5 - Tekstslide

Rewrite the sentences to make correct Present Simple OR Present Continuous sentences.
   
Use affirmative (+), negative (–) or question forms. 

Slide 6 - Tekstslide

I / am / play / tennis / at the moment.

Slide 7 - Open vraag

She / often / play / tennis.

Slide 8 - Open vraag

Tom / is / wear / baggy jeans / at the moment.

Slide 9 - Open vraag

Is / he / watch / t.v / now.

Slide 10 - Open vraag

Ali / never / go / out / during the week.

Slide 11 - Open vraag

Sara / is / not / work / now.

Slide 12 - Open vraag

We / do / not / want / to go / to school.

Slide 13 - Open vraag

Unit 2
Prepositions of time

Slide 14 - Tekstslide

Uitleg: Prepositions of time
Preposition = voorzetsel 

Je gebruikt deze als je wilt vertellen wanneer of hoe laat je iets wilt gaan doen.

Voorzetsels die iets zeggen over de tijd (om half zeven, op donderdag, in 2012).

Slide 15 - Tekstslide

Uitleg: Prepositions of time
  • Je gebruikt at voor specifieke tijdstippen.

  • Je gebruikt on voor: dagen en data.

  • Je gebruikt in voor: maanden, jaartallen en seizoenen, dagdelen of wanneer je het woord 'over' bedoelt.

Slide 16 - Tekstslide

Slide 17 - Video

Your turn...
I had an operation ... the first of May.

Can we meet ... Wednesday?

It happened late ... night.


Slide 18 - Tekstslide

Weektaak: Unit 2.7
Unit 2.7
Task: 2 + 3 + 4
f 7 4 f - j w j 9

Slide 19 - Tekstslide

Exit Ticket
Did you achieve the lesson goals:

1. I can recall how to write sentences using the present simple and present perfect.

2. I can recall words that have something to do with: feelings

Slide 20 - Tekstslide

feelings...

Slide 21 - Woordweb

What are you doing right now?

Slide 22 - Open vraag

What do wear everyday to school?

Slide 23 - Open vraag

Slide 24 - Tekstslide

Grammar: Present simple
Present Simple: Is used to talk about:
  • hobbies
  • habits
  • likes and dislikes
  • things that happen regularly
Example:
I like comic books! 

Slide 25 - Tekstslide

Slide 26 - Tekstslide

Present Simple: Positive / affirmative (+)
I
like
chocolate
She / he / it

(SHIT)

likes
chocolate
They / we / you
like
chocolate

Slide 27 - Tekstslide

Present Simple: Negative (-)
I
don't
(do not)

like
chocolate
She / he / it

(SHIT)

doesn't

(does not)
like
chocolate
They / we / you
don't
(do not)
like
chocolate

Slide 28 - Tekstslide

Present Simple: SHIT spelling rules
RULE:
I / you / we
She / he / it
(SHIT rule)
Most verbs
add -s
live
lives
verbs ending in:
o
ch
sh
ss
x
add -es

go
watch
wash
glass
remix

goes
watches
washes
glasses
remixes

Slide 29 - Tekstslide

Present Simple: SHIT spelling rules
RULE:
I / you / we
She / he / it

(SHIT rule)
verbs ending in:

medeklinker + y

cut -y

add -ies
study
fly
celebrity
comedy
hobby
studies
flies
celebrities
comedies
hobbies

Slide 30 - Tekstslide

Uitleg - Adverbs of Frequency
Adverbs of Frequency = Bijwoorden van frequentie 

Gebruik je om aan te geven hoe vaak je iets doet - of juist dat je nooit iets doet. 

Voorbeelden zijn always, usually, normally, often, sometimes en never.

Slide 31 - Tekstslide

Slide 32 - Tekstslide

Present Continuous: Positive (+)
Who
verb to be
-ing
I
am
I'm
singing
He / she / it
is
he's / she's / it's
playing
They / you / we
are
they're / we're / you're
running

Slide 33 - Tekstslide

Present Continuous: Negative (-)
verb to be (negative)
I
am not
I'm not
singing
He / she / it
is not
isn't
playing
They / you / we
are not
aren't
running

Slide 34 - Tekstslide

Present Continuous: Question (?)
verb to be (question)
Am
I
singing?
Are
we / they / you
playing?
Is
he / she / it
running?
What
are
you doing?
Where
is
she going?

Slide 35 - Tekstslide

Present Continuous: Spelling Rules
Rule
example
Most verbs
-ing
go = going
look = looking
Verbs ending in -e
-e
+ ing
live = living
Verbs ending in a klinker + medeklinker
double the last medeklinker
sim = swimming
sit = sitting

Slide 36 - Tekstslide