Laten we samen even oefenen.
1. Erik ..... (fietsen) gisteren naar school.
2. Hij ..... (vergissen) zich vanochtend.
3. Ik heb je net een foto ..... (sturen).
4. (beantwoorden) ..... je mijn e-mail vandaag?
5. Zij ..... (reageren) meestal meteen op mijn berichten.
6. (vinden) .... je dit leuk?
7. Tessa ..... (houden) je hand vast.