Recap unit 2 , 3 mavo

Relative Pronouns
1 / 35
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 3

In deze les zitten 35 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Relative Pronouns

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Warming up activity
  • Relative pronouns (betrekkelijke voornaamwoord)
- Wat is een betrekkelijke voornaamwoord?
Voorbeeldzin:



  • Een betrekkelijk voornaamwoord verbindt twee zinnen met elkaar.
  • What are relative pronouns in English? (voor jezelf denken daarna antw. delen)

  1. Het boek wordt prachtig. Ik schrijf dat boek.
  2. Het boek dat ik schrijf, wordt prachtig.

Slide 2 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Find out the rule: relative pronouns
Answer:
  • Who: person
  • Which: thing
  • That: thing
The blue words say something about the words in bold. 
1. Do they say something about a person, thing or possession (bezittingen)?

Slide 3 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Relative pronouns
Relative pronouns verbindt zinnen met elkaar of geven extra informatie.
who
whose
which
that

persoon 
iets van iemand/bezittingen
Extra info/dieren/dingen
dieren/dingen

Slide 4 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Relative pronouns
1. Who
  •  je gebruikt who bij personen.

Voorbeeld:

The boy who works at the restaurant is nice.
The girls, who are best friends, are working together.

Slide 5 - Tekstslide

grammatica invullen
Relative pronouns
2. Whose
  •  je gebruikt whose om te zeggen dat iets van iemand is en bij bezittingen.

Voorbeeld:

Ray, whose job it is to clean the canteen, wasn't at work today.
I am looking for the girl whose car is blocking my front door.

Slide 6 - Tekstslide

grammatica invullen
Relative pronouns
3. which of 4. that
  •  je gebruikt which of that bij dieren en dingen.
  • Je gebruikt which als je de extra informatie kan weg laten

Voorbeeld
The hotel, which is expensive, was close to the beach.
The hotel was close to the beach.             

Slide 7 - Tekstslide

grammatica invullen
Relative pronouns
 4. that
  •  je gebruikt that bij dieren en dingen.
  • Je gebruikt that als je de extra info nodig hebt 

Voorbeeld:
The cat that is on the chair is mine.
The car that was stolen last month was found in a river.

             
Let op! That kan je alleen gebruiken in plaats van who of which als er geen komma voor staat!! 

Slide 8 - Tekstslide

grammatica invullen
connect the relative pronoun to its rule.
dingen/dieren, extra info kan je weglaten
dingen/dieren, extra info is wel nodig voor de zin
iets van iemand/ bezittingen 
personen
that
which
who
whose

Slide 9 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies


The camera, _____ costs £100, was stolen.

A
that
B
which
C
who
D
whose

Slide 10 - Quizvraag

Choose the correct relative pronoun.


This is the cat ______ followed me home.
A
who
B
that
C
which
D
whose

Slide 11 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies


That's the girl ______ bike was stolen.
A
which
B
who
C
that
D
whose

Slide 12 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies


The man ______ built our house is very smart.
A
which
B
who
C
that
D
whose

Slide 13 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

The house, ... roof collapsed, is gone now.
A
who
B
which
C
that
D
whose

Slide 14 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

That's the coat ... I borrowed.
A
who
B
which
C
that
D
whose

Slide 15 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

I now understand the relative pronouns.......
😒🙁😐🙂😃

Slide 16 - Poll

Deze slide heeft geen instructies

present perfect vs past simple

Slide 17 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies


Zet deze zin in de present perfect:
I .... ( to know) him all my life.
A
knew
B
am knowing
C
have known
D
know

Slide 18 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

bij welke tijd hoort het signaalwoord:
since
A
present simple
B
past simple
C
present continuous
D
present perfect

Slide 19 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Sleep de signaal woorden naar de juiste tijd
Past Simple
Present perfect
for
2015
two months ago
yesterday
since
already

Slide 20 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is hier de juiste optie?
We .... ( to work ) 5 hours yesterday.
A
worked
B
have worked
C
work
D
has worked

Slide 21 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Het gebeurde in het verleden maar het resultaat is nu nog zichtbaar. Bij welke tijd past deze omschrijving?
A
past simple
B
present perfect
C
past perfect
D
past continuous

Slide 22 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welke woorden zijn signaalwoorden voor de Present Perfect?
A
never / ever / for / since
B
was / were / been
C
however / although / always
D
when / how / always

Slide 23 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

The police ____ (arrest) two people early this morning.
A
arrested
B
have arrested
C
has arrested
D
arrest

Slide 24 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

She____(go) to Japan but now she____ (come) back.
A
go / come
B
went / came
C
went / has come
D
has gone / came

Slide 25 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Dan ____ already ____(buy) two tablets this year.
A
did bought
B
have bought
C
has buyed
D
has bought

Slide 26 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

How many games ____your team____ (win) this season?
A
did won
B
has won
C
has win
D
has winned

Slide 27 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

____you____ (visit) the CN Tower when you ____ (stay) in Toronto
A
Did you visit / stay
B
Did you visit / stayed
C
Have you visited / stayed
D
Have you visit / stayed

Slide 28 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

____ you ____(do) your homework yet? Yes I ____(finish) it an hour ago!
A
Did you do / finish
B
Did you do/ finished
C
Have you done / finished
D
Have you done / finish

Slide 29 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

There____(be) an accident in High Street, so we have to use King Street to get to your school.
A
has been
B
was
C
were
D
have been

Slide 30 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

I ____(not see) Peter since I ____(arrive) last Tuesday.
A
did not see / have arrived
B
have not seen / arrived
C
did not saw / arrived
D
have not seed / arrived

Slide 31 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Frank ____ (get) his bike last May. So he ____ (have) it for 4 months.
A
getted / had
B
had got / had
C
got / has had
D
got / has have

Slide 32 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

I'm sorry, I ____ (not write) earlier, but I ____ (be) busy recently.
A
haven't written / have be
B
didn't write / did be
C
hasn't written / have been
D
haven't written / have been

Slide 33 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

How well do you know the past simple / present perfect?
really well
pretty well
I still need some time
I really need more help

Slide 34 - Poll

Deze slide heeft geen instructies

Vocab
click here ---->Quizlet 

Slide 35 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies