HV1 les 4 week 9-1 P3 werkwoorden: H7 tijden, voltooid & onvoltooid deelwoord, infinitief

Welkom 

Ga op je vaste plek zitten. 
Pak je leesboek. 
Laat de iPad in de tas. 
Geen tas op tafel.
Geen jas of kauwgom in het lokaal. 
1 / 41
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

In deze les zitten 41 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Welkom 

Ga op je vaste plek zitten. 
Pak je leesboek. 
Laat de iPad in de tas. 
Geen tas op tafel.
Geen jas of kauwgom in het lokaal. 

Slide 1 - Tekstslide

Vandaag
10 minuten lezen
toets bespreken
woordsoorten en werkwoorden (herhaling)
uitleg bedrijvende of lijdende vorm
keuzebord

Slide 2 - Tekstslide

Te behandelen grammatica Kern P3
Taalkundig ontleden
H5 Grammatica in talen 
H6 Zelfstandig naamwoord, lidwoord, bijvoeglijk naamwoord 
H7 Werkwoordsvormen 
H35 Voornaamwoorden (persoonlijk, betrekkelijk, bezittelijk, aanwijzend) 
H36 Bijwoord & voorzetsel 

Redekundig ontleden
H20 Persoonsvorm & onderwerp 
H21 Soorten werkwoorden en werkwoordelijk gezegde 
H22 Lijdend voorwerp en meewerkend voorwerp 
H37 Voorzetselvoorwerp & bijwoordelijke bepaling 

oefentoets & oefenbladen

Slide 3 - Tekstslide

Stil lezen
timer
10:00

Slide 4 - Tekstslide

Lesdoelen
Je leert de woordsoorten. 
Je leert hoe je werkwoordsvormen herkent in een zin. 
Je leert hoe je de tijd van een zin kunt bepalen aan de hand van een stappenplan. 

Slide 5 - Tekstslide

Taalkundig ontleden 
  • De woorden van een zin kan je indelen in woordsoorten. 

  • Het benoemen van die woorden heet taalkundig ontleden

Slide 6 - Tekstslide

Herhaling vorige les
Alle woordsoorten 
Werkwoorden: de tijden 

Slide 7 - Tekstslide


Hoofdstuk 5

Slide 8 - Tekstslide

Werkwoorden WW
  • Eén van de woordsoorten is het werkwoord. 
  • In een zin staat altijd in ieder geval één werkwoord.
  • Een werkwoord zegt wat iets of iemand doet. 
  • Kijken, lachen, fietsen, plassen

Slide 9 - Tekstslide

Zelfstandig naamwoord ZN
  • Dit is een woord voor een mens, dier, ding, plant of gevoel.
  • kat, huis, hond, liefde, verdriet, cactus
  • Heeft meestal een enkelvoud en meervoud: kat/katten.
  • Je kunt er vaak een verkleinwoord van maken: koekje, bakje, boekje.  
  • Je kunt er 'de', 'het' of 'een' voorzetten. 

Slide 10 - Tekstslide

Lidwoord LW
  • De, het of een

  • Een lidwoord staat altijd voor een zelfstandig naamwoord. 
  • de fiets, het huis, de hond, een dier

Slide 11 - Tekstslide

Bijvoeglijk naamwoord BN
Zegt iets over een zelfstandig naamwoord.

Staat meestal vóór en soms achter een zelfstandig naamwoord.

Slide 12 - Tekstslide


Hoofdstuk 6

Slide 13 - Tekstslide

Hoe vind je een voltooid deelwoord
Staat vaak aan het einde van de zin.

Aan het begin van het voltooid deelwoord staat vaak ge- be- ver- ont-

Eindigt op
  • -d of -t (zwakke werkwoorden) bijv. geopereerd, gevist
  • -en (sterkte werkwoorden) bijv. gegeten, gelopen

Er staat altijd een een ander werkwoord in de zin, een hulpwerkwoord: hebben, zijn, worden

Eindigt nooit op -dt!!!!!
Hoe vind je het voltooid deelwoord

Slide 14 - Tekstslide

Hoe vind je een voltooid deelwoord
  • Staat nooit als enige werkwoord in een zin. 
  • Er staat altijd een vorm van hebben, zijn, worden bij. 

Ik heb in de vakantie gewerkt (zwak). 
De brug wordt hersteld (zwak). 
Mijn zus is vertrokken (sterk).



Voltooid deelwoord

Slide 15 - Tekstslide

Mijn broer moet morgen voetballen. (wij voetballen)
PV = moet
Er is geen voltooid deelwoord. 
voetballen = hele werkwoord (infinitief)

Hij moet nu gaan. (wij gaan)

Mijn vriend moet morgen tennissen. (wij tennissen)
Hele werkwoord = infinitief

Slide 16 - Tekstslide

Hele werkwoord + d

Sabine en Claire gaan fietsend naar de training.
Lachend vertellen Jarie en Marie een grap.
Huilend vertelde ze het verhaal. 
Onvoltooid deelwoord

Slide 17 - Tekstslide

De tijden
Werkwoordsvormen geven de tijd van de zin aan:

Slide 18 - Tekstslide

schema

Slide 19 - Tekstslide

Onvoltooid tegenwoordige tijd OTT
Staat een werkwoord in de onvoltooid tegenwoordige tijd? Dan wordt er een activiteit of toestand uitgedrukt die nog bezig is of op korte termijn plaatsvindt

Voorbeelden:
Noor eet popcorn tijdens de film.
Maaike drukt op de rode knop.
Vandaag ben ik jarig.

Slide 20 - Tekstslide

Onvoltooid verleden tijd OVT
Naast de onvoltooid tegenwoordige tijd kan een werkwoord ook in de onvoltooid verleden tijd staan. Wanneer een werkwoord in deze tijd staat, wordt er een activiteit in het verleden mee uitgedrukt. 

Voorbeelden:
Mehmet las een goed boek tijdens zijn vakantie.
Hij werkte in de horeca. 
Evelien schreef iets op een briefje.

Slide 21 - Tekstslide

Voltooid tegenwoordige tijd VTT
Als een werkwoord in de voltooid tegenwoordige tijd staat, betekent dit dat de activiteit die ermee uitgedrukt wordt al is afgerond. Deze tijd kenmerkt zich doordat er altijd een voltooid deelwoord in de zin staat. Het voltooid deelwoord wordt eigenlijk altijd verzegeld door een hulpwerkwoord (hebben, zijn, worden). Bij de VTT staat het hulpwerkwoord in de tegenwoordige tijd.

Voorbeelden:
Hij heeft vanochtend hard gewerkt
Mick is geholpen door de dokter. 
Ik ben niet naar het feest gegaan

Slide 22 - Tekstslide

Voltooid verleden tijd VVT
Net als voor de voltooid tegenwoordige tijd geldt ook voor de voltooid verleden tijd dat de activiteit al heeft plaatsgevonden. Bovendien staat er ook altijd een voltooid deelwoord in combinatie met een hulpwerkwoord in de zin. Het belangrijkste verschil met de voltooid tegenwoordige tijd is dat het hulpwerkwoord bij de voltooid verleden tijd in de verleden tijd staat. 

Voorbeelden:
Bas had nog nooit carnaval gevierd
Hij was hard op zijn knie gevallen
Froukje en Tom hadden veel gelachen samen.  

Slide 23 - Tekstslide

Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd OTTT
Werkwoorden die in de onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd staan, drukken een handeling uit die in de toekomst plaatsvindt. Je herkent zinnen die in deze tijd staan aan het gebruik van (een vorm van) het hulpwerkwoord ‘zullen’. In de onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd staat de werkwoordsvorm van ‘zullen’ altijd in de tegenwoordige tijd

Voorbeelden:
Sanne zal de cadeautjes voor de kinderen kopen. 
Ik zal mijn werk op tijd klaar hebben vanavond.
Olivier en Felix zullen het probleem samen wel oplossen. 

Slide 24 - Tekstslide

Onvoltooid verleden toekomende tijd OVTT
Staat een zin in de onvoltooid verleden toekomende tijd? Dan wordt er een handeling uitgedrukt die vanuit het verleden in de toekomst plaatsvindt. Net als bij de bovenstaande twee werkwoordstijden geldt ook hier weer dat het hulpwerkwoord ‘zullen’ in de zin staat. Omdat het hier om de verleden tijd gaat, wordt ook de verleden tijd van dit hulpwerkwoord gebruikt. 

Voorbeelden:
Ik zou graag iets willen bestellen.
Ina zou hem vandaag bellen.
Zij zouden met de trein reizen.

Slide 25 - Tekstslide

Voltooid tegenwoordige toekomende tijd VTTT
Als een zin in de voltooid tegenwoordige toekomende tijd staat, draait het om een handeling die in de toekomst voltooid zal zijn. Omdat het hier om de voltooide tijd gaat, staat er altijd een voltooid deelwoord in de zin. De vorm van het hulpwerkwoord ‘zullen’ staat bij de voltooid tegenwoordige toekomende tijd altijd in de tegenwoordige tijd

Voorbeelden:
De musical zal aan het eind van het schooljaar opgevoerd worden. 
Na het toernooi zullen de prijzen uitgereikt worden.
Hij zal wel heel veel geoefend hebben. 

Slide 26 - Tekstslide

Stappenplan: bepaal de tijd van de zin
1. Staat er een vorm van hebben of zijn als hulpwerkwoord in de zin? 
ja: v (voltooid) of nee: o (onvoltooid)
2. Staat de persoonsvorm in de t (tegenwoordige) of v (verleden tijd)?
3. Staat er een vorm van zullen in de zin? 
ja: t (toekomende tijd) of nee: -
4. Zet bij het laatste streepje een t van tijd. 

1. volt./onvolt.                 2. tegenw./verl.tijd                  3. toekomende          4. tijd
             -                                      -                                         -                                -

Slide 27 - Tekstslide

Slide 28 - Tekstslide

zouden

Slide 29 - Tekstslide

Slide 30 - Tekstslide

Bedrijvende of lijdende vorm
Bedrijvende of actieve vorm: het onderwerp in de zin doet iets.
Lize maakt de toets. 

Lijdende of passieve vorm: het onderwerp in de zin ondergaat iets. 
De toets wordt door Lize gemaakt. 

Hoe vinden we het onderwerp van de zin?

Slide 31 - Tekstslide

Slide 32 - Tekstslide

Slide 33 - Tekstslide

Huiswerk nakijken
Theorie lezen H7 goed doorlezen 
en maken opdracht 1 t/m 5

Slide 34 - Tekstslide

Huiswerk
Noteer in je agenda:

Maken hoofdstuk 7 opdracht 6 en 7






    Slide 35 - Tekstslide

    Keuzebord: maak je opdracht 
    van de vorige les af
    reproductie = het minst moeilijk

    toepassen = iets moeilijker

    inzicht = moeilijk


    Kies een opdracht die past bij jouw niveau. 

    Ga bij 3 andere leerlingen zitten die dezelfde opdracht maken, zodat je kunt overleggen.
    Ben je klaar: dan maak je de opdracht leesvaardigheid in Teams (af) of je gaat je huiswerk maken. 

    Slide 36 - Tekstslide


    Is de opdracht duidelijk?

    Slide 37 - Tekstslide

    Volgende les

    H35 voornaamwoorden

    Slide 38 - Tekstslide

    Zijn voor jou de lesdoelen behaald

    Ik kan uitleggen wat zelfstandige naamwoorden, lidwoorden, bijvoeglijke naamwoorden en werkwoorden zijn. 
    Met het schema kan ik de tijd van een zin bepalen. 

    Slide 39 - Tekstslide

    Hoe ging deze les?
    Wat heb je geleerd vandaag?

    Wat vond je leuk aan deze les? 

    Heeft iemand vragen?

    Slide 40 - Tekstslide



    Fijne dag en 
    tot vrijdag!

    Slide 41 - Tekstslide