2GTC woordsoorten 5

Nederlands 
Grammatica woordsoorten 5
1 / 37
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo gLeerjaar 2

In deze les zitten 37 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Nederlands 
Grammatica woordsoorten 5

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Programma
Welkom
Lezen
Grammatica woordsoorten 5
Opdrachten samen maken
Zelfstandig aan het werk
Afsluiting en huiswerk

Slide 2 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Woordsoorten 5
We starten met het herhalen van de volgende woordsoorten:
- lidwoord
- zelfstandig naamwoord
- bijvoeglijk naamwoord
- werkwoord

Slide 3 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Lidwoord

  • Lidwoorden: de - het - een
  • Bepaald lidwoord: de -  het
  • Onbepaald lidwoord: een

Slide 4 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Bepaald en onbepaald lidwoord
Een lidwoord hoort altijd bij een zelfstandig naamwoord!
Er zijn drie lidwoorden: de, het, een.

De en het -> bepaald lidwoord.
een -> onbepaald lidwoord.




Slide 5 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Uitzonderingen
- Als je een uitspreekt als 1, is het geen lidwoord.

- Als het niet voor een zelfstandig naamwoord staat, is het geen lidwoord.
Het regent.
Het is gezellig
Het is al laat. 

Slide 6 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Let op!
Alle meervouden krijgen
de
als lidwoord.
Bijvoorbeeld: de huizen

Alle verkleinwoorden krijgen het als lidwoord.
Bijvoorbeeld: het huisje


Slide 7 - Tekstslide

 Zelfstandig naamwoorden krijgen in het meervoud dus altijd de  en nooit het of een.  Ook al staat er in het enkelvoud het  voor het zelfstandig naamwoord.

Bron foto: Jennifer C., Flickr

Let op:
Een lidwoord hoort altijd bij een zelfstandig naamwoord. 
Maar:
Een zelfstandig naamwoord heeft niet altijd een lidwoord.
Bijvoorbeeld bij namen: 
Bowie

Slide 8 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Lidwoord (lw)
Soms zie je 'het' staan in een zin, maar is het geen lidwoord.
Dat komt, omdat het dan NIET bij een zelfstandig naamwoord hoort.

Het regent buiten hard.
Heb je het al verteld?

Slide 9 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Zelfstandige naamwoorden
= Mensen, dieren, dingen.

Voor een zelfstandig naamwoord kan je een lidwoord zetten. 

Namen zijn ook zelfstandige naamwoorden. Suzanne en Zwolle zijn dus zelfstandige naamwoorden.

Slide 10 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Zelfstandig naamwoord
  • Een zelfstandig naamwoord komt altijd ACHTER het lidwoord.
- De computer 
De = lidwoord. Computer = zelfstandig naamwoord
- Het kopje
Het = lidwoord. Kopje = zelfstandig naamwoord.
- Een vogelhuisje
Een = lidwoord. Vogelhuisje = zelfstandig naamwoord.
                                       Lidwoord en zelfstandig naamwoord horen dus bij elkaar!! 

Slide 11 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

lidwoord
zelfstandig naamwoord
werkwoord
de
vogels
vliegen

Slide 12 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

De
verkoper
Glimlacht
Werkwoord
Lidwoord
Zelfstandig naamwoord

Slide 13 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

Lidwoord
zelfstandig naamwoord
Een 
aanrijding 
op 
de 
snelweg 
zorgt 
meestal 
voor 
een  
lange 
file.
Plaats de lidwoorden en zelfstandig naamwoorden van de zin in de juiste kolom. Er blijven woorden over.

Slide 14 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

timer
0:20
Zoveel mogelijk zelfstandige
naamwoorden!

Slide 15 - Woordweb

Deze slide heeft geen instructies

timer
0:20
Nu hetzelfde + lidwoorden erbij!

Slide 16 - Woordweb

Deze slide heeft geen instructies

Een lidwoord is....
timer
0:15
A
Het
B
Een
C
De
D
Alledrie (a, b en c)

Slide 17 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Een zelfstandig naamwoord is..
timer
0:20
A
Een werkwoord
B
Een plaatsnaam
C
Een mens, dier, ding of plant
D
Een zelfstandig persoon

Slide 18 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Een zelfstandig naamwoord heeft altijd een lidwoord en andersom
timer
0:12
A
Waar
B
Niet waar

Slide 19 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Bijvoeglijk naamwoord

Slide 20 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

BIJVOEGLIJK NAAMWOORD

Vertelt meer over een zelfstandig naamwoord (znw)

Kan voor of achter het znw staan


- het spannende boek

- een spannend boek'

- het boek is spannend

Slide 21 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

BIJVOEGLIJK NAAMWOORD

- vertelt meer over een zelfstandig naamwoord

- staat vaak voor een zelfstandig naamwoord


- het spannende boek


Slide 22 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

het bijvoeglijk naamwoord is:

Ik heb een nieuwe telefoon gekregen.

Slide 23 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

het bijvoeglijk naamwoord is:

De hoes die erbij hoort is groen.

Slide 24 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

het bijvoeglijk naamwoord is:

Ik heb er leuke muziek op gezet.

Slide 25 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Werkwoord

Slide 26 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Werkwoord (ww)
Een werkwoord is een woordsoort.
De afkorting van werkwoord is ww.

In een zin staat ten minste één werkwoord.
Er zijn ook zinnen met meer dan één werkwoord.

Een werkwoord zegt 
- wat iets of iemand doet,
- wat iets of iemand overkomt
wat er is gebeurd.


Voorbeelden van werkwoorden: 

Lopen             Zijn
Fietsen           Leren
Rennen          Eten
Koken             Voetballen

Slide 27 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Onvoltooid tegenwoordige tijd OTT
Staat een werkwoord in de onvoltooid tegenwoordige tijd? Dan wordt er een activiteit of toestand uitgedrukt die nog bezig is of op korte termijn plaatsvindt

Voorbeelden:
Noor eet popcorn tijdens de film.
Maaike drukt op de rode knop.
Vandaag ben ik jarig.

Slide 28 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Onvoltooid verleden tijd OVT
Naast de onvoltooid tegenwoordige tijd kan een werkwoord ook in de onvoltooid verleden tijd staan. Wanneer een werkwoord in deze tijd staat, wordt er een activiteit in het verleden mee uitgedrukt. 

Voorbeelden:
Mehmet las een goed boek tijdens zijn vakantie.
Hij werkte in de horeca. 
Evelien schreef iets op een briefje.

Slide 29 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Voltooid tegenwoordige tijd VTT
Als een werkwoord in de voltooid tegenwoordige tijd staat, betekent dit dat de activiteit die ermee uitgedrukt wordt al is afgerond. Deze tijd kenmerkt zich doordat er altijd een voltooid deelwoord in de zin staat. Het voltooid deelwoord wordt eigenlijk altijd verzegeld door een hulpwerkwoord (hebben, zijn, worden). Bij de VTT staat het hulpwerkwoord in de tegenwoordige tijd.

Voorbeelden:
Hij heeft vanochtend hard gewerkt
Mick is geholpen door de dokter. 
Ik ben niet naar het feest gegaan

Slide 30 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Voltooid verleden tijd VVT
Net als voor de voltooid tegenwoordige tijd geldt ook voor de voltooid verleden tijd dat de activiteit al heeft plaatsgevonden. Bovendien staat er ook altijd een voltooid deelwoord in combinatie met een hulpwerkwoord in de zin. Het belangrijkste verschil met de voltooid tegenwoordige tijd is dat het hulpwerkwoord bij de voltooid verleden tijd in de verleden tijd staat. 

Voorbeelden:
Bas had nog nooit carnaval gevierd. 
Hij was hard op zijn knie gevallen. 
Froukje en Tom hadden veel gelachen samen.  

Slide 31 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd OTTT
Werkwoorden die in de onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd staan, drukken een handeling uit die in de toekomst plaatsvindt. Je herkent zinnen die in deze tijd staan aan het gebruik van (een vorm van) het hulpwerkwoord ‘zullen’. In de onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd staat de werkwoordsvorm van ‘zullen’ altijd in de tegenwoordige tijd

Voorbeelden:
Sanne zal de cadeautjes voor de kinderen kopen. 
Ik zal mijn werk op tijd klaar hebben vanavond.
Olivier en Felix zullen het probleem samen wel oplossen. 

Slide 32 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Onvoltooid verleden toekomende tijd OVTT
Staat een zin in de onvoltooid verleden toekomende tijd? Dan wordt er een handeling uitgedrukt die vanuit het verleden in de toekomst plaatsvindt. Net als bij de bovenstaande twee werkwoordstijden geldt ook hier weer dat het hulpwerkwoord ‘zullen’ in de zin staat. Omdat het hier om de verleden tijd gaat, wordt ook de verleden tijd van dit hulpwerkwoord gebruikt. 

Voorbeelden:
Ik zou graag iets willen bestellen.
Ina zou hem vandaag bellen.
Zij zouden met de trein reizen.

Slide 33 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Voltooid tegenwoordige toekomende tijd VTTT
Als een zin in de voltooid tegenwoordige toekomende tijd staat, draait het om een handeling die in de toekomst voltooid zal zijn. Omdat het hier om de voltooide tijd gaat, staat er altijd een voltooid deelwoord in de zin. De vorm van het hulpwerkwoord ‘zullen’ staat bij de voltooid tegenwoordige toekomende tijd altijd in de tegenwoordige tijd

Voorbeelden:
De musical zal aan het eind van het schooljaar opgevoerd worden. 
Na het toernooi zullen de prijzen uitgereikt worden.
Hij zal wel heel veel geoefend hebben. 

Slide 34 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Voltooid verleden toekomende tijd VVTT
Een zin kan – naast de onvoltooid verleden toekomende tijd – ook in de voltooid toekomende tijd staan. Je herkent deze tijd aan het feit dat er ‘zou’ of ‘zouden’ in een zin staat, in combinatie met ‘hebben’ of ‘zijn’ en een voltooid deelwoord. Als een zin in de voltooid verleden toekomende tijd staat, wordt er een handeling uitgedrukt die vanuit het verleden gezien in de toekomst plaats zou vinden

Voorbeelden:
We zouden vast en zeker gewonnen hebben
Ik zou het me niet aangetrokken hebben
Hij zou nu dokter zijn geweest.

Slide 35 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

En dan in het schema

Slide 36 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

De 'wijs' van de zin
De aantonende wijs geeft feiten of handelen aan
Ik roep hem.
De aanvoegende wijs geeft een wens aan
Het ga je goed.
De gebiedende wijs drukt een gebod of bevel uit
Doe niet zo moeilijk!

Slide 37 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies