2.4 Geld moet rollen

Terugblik
1 / 21
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 4

In deze les zitten 21 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Terugblik

Slide 1 - Tekstslide

Voor een consumptief krediet heb je bij de banken keuze uit verschillende kredietvormen.
Welke van de onderstaande kredietvormen is geen kredietvorm voor een consumptief krediet?
A
Persoonlijke lening
B
Hypotheek
C
Salariskrediet
D
Doorlopend krediet

Slide 2 - Quizvraag

Welke kredietvormen biedt de bank aan?
A
Persoonlijke lening, lease
B
Doorlopend krediet, koop op afbetaling
C
Persoonlijke lening, hypotheek
D
Doorlopend krediet, huurkoop

Slide 3 - Quizvraag

Berekenen de kredietkosten voor de SNS
Kredietkosten =
(aantal termijnen x termijnbedrag) - lening
Kredietkosten =
(aantal termijnen x termijnbedrag) - lening

Slide 4 - Open vraag

Wat zijn de kredietkosten bij een looptijd van 36 maand?


Slide 5 - Open vraag

Slide 6 - Tekstslide

Slide 7 - Tekstslide

Slide 8 - Tekstslide

Slide 9 - Tekstslide

Lissa heeft €55,50 op haar bankrekening staan. Ze koopt voor Jetty een cadeau van €10,20 en krijgt €20 zakgeld van haar ouders. Wat is Lissa haar nieuwe saldo?
A
€25,30
B
€53,60
C
€65,30
D
€66,60

Slide 10 - Quizvraag

Je saldo was €100,-.
Je koopt iets voor €5,-
Je krijgt van je ouders €10,-
Wat is je nieuwe saldo?
A
€100,-
B
€95,-
C
€100,15
D
€105,-

Slide 11 - Quizvraag

Slide 12 - Video

Slide 13 - Tekstslide

Slide 14 - Tekstslide

Wat zijn de drie functies van geld?
A
Rekenmiddel, ruilmiddel en spaarmiddel
B
Ruilmiddel, betaalmiddel en spaarmiddel
C
Spaarmiddel, rekenmiddel en oppotmiddel
D
Spaarmiddel, rentemiddel en ruilmiddel

Slide 15 - Quizvraag

Ruilmiddel

Spaarmiddel

Rekenmiddel

Slide 16 - Sleepvraag

Wat betekent ECB?
A
Electric Card Banking
B
Europese Credit Bank
C
Europese Centrale Bakker
D
Europese Centrale Bank

Slide 17 - Quizvraag

Wat is de hoofddoelstelling van de ECB?
A
Een soepel en betrouwbaar betalingsverkeer
B
Veilig houden van spaartegoeden
C
Een hoge koers van de euro
D
Stabiele prijzen (net geen 2% inflatie)

Slide 18 - Quizvraag

Hoe bereken je het "nieuwe saldo" op een juiste manier?
A
Nieuw saldo+ uitgaven-inkomsten = nieuw saldo
B
Geld-geld+geld=geld
C
Oud saldo+uitgaven-inkomsten=nieuw saldo
D
Oud saldo-uitgaven+inkomsten =nieuw saldo

Slide 19 - Quizvraag

Je saldo was € 250,- Je hebt nieuwe sportschoenen gekocht voor € 125,- en een trainingspak voor € 200,-. Van je ouders kreeg je € 100,- kleedgeld. Wat is je nieuwe saldo?
A
-€ 175,-
B
€ 675,-
C
€ 25,-
D
€ 425,-

Slide 20 - Quizvraag

Slide 21 - Video