Persoonsvorm tt

Nederlands 1-3
1 / 26
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo b, kLeerjaar 1

In deze les zitten 26 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Nederlands 1-3

Slide 1 - Tekstslide

DOEL

SPELLING VAN DE PERSOONSVORM

IN TT 

- Je weet hoe je de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd schrijft

Slide 2 - Tekstslide

Bekijk de volgende twee slides.

Beantwoord steeds de volgende vraag:


Wat is er niet goed en waarom?

Slide 3 - Tekstslide

Slide 4 - Tekstslide

Wat is er niet goed geschreven?

Slide 5 - Open vraag

Slide 6 - Tekstslide

Wat is er niet goed geschreven?

Slide 7 - Open vraag

De STAM van een werkwoord

De stam van een werkwoord vind je door van het hele werkwoord -en af te halen; wat je overhoudt, is de stam.




Bijvoorbeeld:

worden - en = word

leiden - en = leid

houden -en = houd


Slide 8 - Tekstslide

De STAM van een werkwoord

Soms ziet de stam van het werkwoord er gek uit





geloven - en = gelov

reizen - en = reiz

lopen - en = lop



Slide 9 - Tekstslide

De STAM van een werkwoord

Als je het woord moet schrijven, pas je de stam aan

naar de ik-vorm





geloven - en = gelov - de ik-vorm = geloof

reizen - en = reiz - de ik-vorm = reis

lopen - en = lop - de ik-vorm = loop


Slide 10 - Tekstslide

1. Spelling

van de persoonsvorm


in de

tegenwoordige tijd

Slide 11 - Tekstslide

De persoonsvorm spellen in de

tegenwoordige tijd


Als de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd staat,

zijn er maar drie mogelijkheden

Slide 12 - Tekstslide

1. STAM

Enkelvoud ik-vorm of jij erachter:

schrijf alleen de stam


ik loop

ik fiets

ik praat

ik vind

loop jij

fiets jij

praat jij

vind jij

Slide 13 - Tekstslide

2. STAM + T

Enkelvoud andere vormen:

schrijf de stam + t


jij loopt

hij fietst

zij praat

Fred vindt

Slide 14 - Tekstslide

3. HELE WERKWOORD

Meervoud:

schrijf het hele werkwoord


wij lopen

zij fietsen

jullie praten

Fred en Laurien vinden

Slide 15 - Tekstslide

Welke spellingregel pas je toe in de tt bij:
de ik-vorm
A
STAM
B
STAM + T
C
HELE WERKWOORD

Slide 16 - Quizvraag

Welke spellingregel pas je toe in de tt bij:
de het-vorm
A
STAM
B
STAM + T
C
HELE WERKWOORD

Slide 17 - Quizvraag

Welke spellingregel pas je toe in de tt bij:
jij achter het werkwoord
A
STAM
B
STAM + T
C
HELE WERKWOORD

Slide 18 - Quizvraag

Noteer de pv in de tt:
Hoeveel euro (besteden) jij elke maand aan make-up?

Slide 19 - Open vraag

Noteer de pv in de tt:
De pestvogel (leven) in het noorden van Scandinavië.

Slide 20 - Open vraag

Noteer de pv in de tt:
Een bedorven ei (drijven), maar een vers ei niet.

Slide 21 - Open vraag

Noteer de pv in de tt:
Het parkeerverbod in de Walstraat (gelden) niet op zondag.

Slide 22 - Open vraag

Noteer de pv in de tt:
Na de karatetraining (snellen) Yoran naar de kleedkamer.

Slide 23 - Open vraag

Noteer de pv in de tt:
Een orkaan (razen) over de Filipijnen.

Slide 24 - Open vraag

Noteer de pv in de tt:
In de Python in de Efteling (worden) ik altijd misselijk.

Slide 25 - Open vraag

Noteer de pv in de tt:
De kleur van deze spijkerbroek (vervagen) bij elke wasbeurt.

Slide 26 - Open vraag