Wwspelling tegenwoordige tijd

Wat gaan we doen?

  • Uitleg werkwoordspelling tegenwoordige tijd.
  • Huiswerk: Spelling werkwoorden par. 7 opdracht 3 en 4 (blz. 253) 
1 / 12
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

In deze les zitten 12 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Wat gaan we doen?

  • Uitleg werkwoordspelling tegenwoordige tijd.
  • Huiswerk: Spelling werkwoorden par. 7 opdracht 3 en 4 (blz. 253) 

Slide 1 - Tekstslide

Werkwoordspelling

Slide 2 - Woordweb

Wat is een persoonsvorm?

Slide 3 - Open vraag

Persoonsvorm

  • De persoonsvorm is altijd een werkwoord. 
  • De persoonsvorm neemt 'de vorm' van de 'persoon' (het onderwerp) aan. Ofwel; als het onderwerp enkelvoud is, dan staat de persoonsvorm ook in het enkelvoud.
Voorbeeld: Jan loopt naar school, maar wij rennen naar school. 

Slide 4 - Tekstslide

Persoonsvorm tegenwoordige tijd
  1. Wat is het onderwerp?
  2. Is het onderwerp meervoud? Schrijf het hele werkwoord op.
  3. Is het onderwerp enkelvoud? Is het onderwerp 'ik'?
  4. Haal -en van het hele werkwoord af (de stam).
  5.  Schrijf de ik-vorm op.
  6.  Is het onderwerp jij, hij, zij, het of men?
  7. Schrijf de ik-vorm +t op.

Slide 5 - Tekstslide

Voorbeeld: Hij (reizen) graag.
  1. Wat is het onderwerp? Hij.
  2. Is het onderwerp meervoud? Nee.
  3. Is het onderwerp enkelvoud? Ja. (hij-vorm)
  4.  De stam: reiz
  5. Ik-vorm: reis
  6. Ik-vorm+t = hij reist graag. 

Slide 6 - Tekstslide

Belangrijk om te onthouden:
  • Bij de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd voegen we nooit een -d toe!
  • -Dt bestaat niet. We schrijven altijd de ik-vorm +t. Mocht een persoonsvorm eindigen op -dt, dan eindigt de ik-vorm op een -d. Bijvoorbeeld: vinden. Ik-vorm: ik vind. Ik-vorm +t: hij vindt.
  • Eindigt de ik-vorm op een -t, dan voegen we in de tegenwoordige tijd geen -t meer toe. Bijvoorbeeld: ik moet, hij moet. 

Slide 7 - Tekstslide

Belangrijk om te onthouden:
  • Staat je of jij achter de persoonsvorm en is dat het onderwerp, dan schrijven we de ik-vorm.
Bijvoorbeeld: Vind jij hem ook aardig?
                             Vindt je moeder hem aardig?

Slide 8 - Tekstslide

Oefenen
1. Elmarie (bakken) de lekkerste taarten.
Stam: bakk
Ik-vorm: bak
Ik-vorm +t:
Elmarie bakt de lekkerste taarten. 

Slide 9 - Tekstslide

Oefenen
  1. Levi (bereiden) zich goed voor op zijn toetsweek.
  2. Tijdens de les (gebeuren) er niets leuks.
  3. Miraç (schrijven) een heel goed verslag. 
  4. (Geloven) Loes het smoesje?
  5. (Geloven) jij het smoesje ook?

Slide 10 - Tekstslide

Vervoeg de werkwoorden
  1. Maud bereiden zich goed voor op het proefwerk.
  2. Tijdens de les gebeuren er niets leuks.
  3. Ruben schrijven een heel goed verslag.
  4. Geloven David het smoesje?
  5. Geloven jij het smoesje ook?

Slide 11 - Tekstslide

Antwoorden
  1. Maud bereidt zich goed voor het proefwerk.
  2. Tijdens de les gebeurt er niets leuks.
  3. Ruben schrijft een heel goed verslag.
  4. Gelooft David het smoesje?
  5. Geloof jij het smoesje ook?

Slide 12 - Tekstslide