A3B Chapitre 5 A tm H_2
1 / 36
Lesduur is: 45 minOnderdelen in deze les
Slide 1 - Tekstslide
Slide 2 - Tekstslide
Slide 3 - Tekstslide
Slide 4 - Tekstslide
Slide 5 - Tekstslide
du, de la, de l', en des zijn..
A
bepaalde lidwoorden
B
onbepaalde lidwoorden
C
voorzetsels
D
delende lidwoorden
Slide 6 - Quizvraag
Vul het juiste delend lidwoord in:
Ma mère achète......lait.
Ma mère achète......lait.
A
des
B
de la
C
du
D
de
Slide 7 - Quizvraag
Je prends un verre ___ eau.
(Kies het goede delend lidwoord)
(Kies het goede delend lidwoord)
A
de la
B
de l'
C
d'
D
du
Slide 8 - Quizvraag
Kies het juiste delend lidwoord:
Je prends une salade avec ___ tomates.
Je prends une salade avec ___ tomates.
A
du
B
des
C
de la
D
de l'
Slide 9 - Quizvraag
Vul het juiste delend lidwoord in:
J'ai acheté une bouteille ______ fanta
J'ai acheté une bouteille ______ fanta
A
de
B
de la
C
du
D
des
Slide 10 - Quizvraag
Je vais acheter ___ oranges
(Kies het goede delend lidwoord)
(Kies het goede delend lidwoord)
A
de la
B
du
C
de l'
D
des
Slide 11 - Quizvraag
Kies het juiste delend lidwoord:
Mon père aime ___ crevettes.
Mon père aime ___ crevettes.
A
des
B
les
C
de la
D
de l'
Slide 12 - Quizvraag
Vul het juiste delend lidwoord in:
J'ai soif. J'ai bu un litre ____ eau.
J'ai soif. J'ai bu un litre ____ eau.
A
des
B
de la
C
d'
D
de
Slide 13 - Quizvraag
Elle boit une tasse ____ café.
(Kies het goede delend lidwoord)
(Kies het goede delend lidwoord)
A
de la
B
des
C
de l'
D
de
Slide 14 - Quizvraag
Kies het juiste delend lidwoord:
J'ai besoin d'un peu ____ lait
J'ai besoin d'un peu ____ lait
A
du
B
de
C
de la
D
de l'
Slide 15 - Quizvraag
Je déteste _______ aubergine.
(Kies het goede delend lidwoord)
(Kies het goede delend lidwoord)
A
du
B
l'
C
de l'
D
de
Slide 16 - Quizvraag
Kies het juiste delend lidwoord:
Mon père n'aime pas la viande, il préfère _____ plats végétariens.
Mon père n'aime pas la viande, il préfère _____ plats végétariens.
A
des
B
de l'
C
de la
D
les
Slide 17 - Quizvraag
Slide 18 - Tekstslide
Slide 19 - Tekstslide
Slide 20 - Tekstslide
Slide 21 - Tekstslide
Slide 22 - Tekstslide
Slide 23 - Tekstslide
Wat betekent:
venir
venir
A
uitnodigen
B
heten
C
komen
D
vieren
Slide 24 - Quizvraag
Nous........(venir)
A
viens
B
venez
C
viennent
D
venons
Slide 25 - Quizvraag
Mon frère........(venir)
A
viens
B
vient
C
viennent
D
venez
Slide 26 - Quizvraag
Venir
wij zijn gekomen
wij zijn gekomen
A
nous avons venu
B
nous sommes venus
C
nous sommes venu
Slide 27 - Quizvraag
je........(venir)
A
viens
B
vient
C
viennent
D
venez
Slide 28 - Quizvraag
Hoe vertaal je:
jullie zijn gekomen (venir)
jullie zijn gekomen (venir)
A
vous avez venues
B
vous venues
C
vous êtes venir
D
vous êtes venu(e)s
Slide 29 - Quizvraag
nous.....(venir)
A
vient
B
venez
C
venons
D
viennent
Slide 30 - Quizvraag
venir (passé composé)
zij is gekomen
zij is gekomen
A
elle est venue
B
elle venait
C
elle est venu
D
elle a venu
Slide 31 - Quizvraag
tu.....(venir)
A
vient
B
viens
C
viennent
D
venons
Slide 32 - Quizvraag
venir
Ik ben gekomen (passé composé)
Ik ben gekomen (passé composé)
A
je viendrai
B
je suis venu
C
j'ai venu
D
je viens
Slide 33 - Quizvraag
Het hulpwerkwoord bij de p.c. van venir is être
A
Vrai
B
Faux
Slide 34 - Quizvraag
Elles ........(venir)
A
viens
B
vient
C
viennent
D
venez
