Je gebruikt een komma om een zin beter leesbaar te maken. Je zet een komma:
- Tussen twee persoonsvormen:Als jij de wortels snijdt, schil ik de appels.
- Tussen de delen van een opsomming (maar niet voor en):
Lars bestelde twee kroketten, een frikadel en een patatje.
- Tussen een naam of een uitroep en de rest van de zin:
Hé, kun je even op me wachten, Rama?
- Voor maar, doordat, nadat, omdat, terwijl, voordat, want, zodat, zodra:
Teun is dol op sporten, maar zijn zusje heeft er een hekel aan.