Oefenen Fictie

Oefenen met 
Fictie
1 / 19
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo b, kLeerjaar 3

In deze les zitten 19 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Oefenen met 
Fictie

Slide 1 - Tekstslide

Leg uit wat het verschil is tussen fictie en non-fictie.

Slide 2 - Open vraag

Harry Potter is fictie.
A
juist
B
onjuist

Slide 3 - Quizvraag

Welke van de volgende verhalen hoort bij het fantasy-genre?
A
Een detective die een moord onderzoekt
B
Een jong meisje ontdekt dat ze kan toveren
C
Een groep astronauten probeert te overleven op Mars

Slide 4 - Quizvraag

Bij welk genre hoort het volgende verhaal?

Een journalist ontdekt een geheime organisatie die wereldleiders manipuleert en probeert hun plannen te onthullen.
A
thriller
B
sciencefiction
C
historische roman

Slide 5 - Quizvraag

Bij welk genre hoort het volgende verhaal?

Een politieagent onderzoekt een mysterieuze moord waarbij alle aanwijzingen leiden naar een verdacht persoon, maar het blijkt complexer te zijn dan gedacht.
A
sciencefiction
B
avonturenverhaal
C
detective
D
fantasy

Slide 6 - Quizvraag

Wat is een hoofdpersoon?
A
De minst belangrijke persoon.
B
De persoon die het meest aan het woord is.
C
Het belangrijkste personage.

Slide 7 - Quizvraag

Beschrijf het uiterlijk van personage Harry Potter.

Slide 8 - Open vraag

Hoe ontstaat spanning?
A
Door vragen bij de lezer op te roepen.
B
Door vragen van de lezer te beantwoorden.

Slide 9 - Quizvraag

Wat is een cliffhanger?
A
Wanneer een verhaal op een spannend moment plotseling stopt.
B
De belangrijkste gebeurtenis in een verhaal.
C
Een grote ruzie tussen twee belangrijke personages.
D
Een verhaal dat continu heel veel spanning heeft.

Slide 10 - Quizvraag

Wat bedoelen we in een verhaal met de ‘ruimte’?
A
De wereld waarin het verhaal zich afspeelt
B
De afstand tussen de hoofdstukken
C
Het aantal personages in een verhaal

Slide 11 - Quizvraag

Waar draagt de ruimte aan bij?
A
Hoofdpersoon beter leren kennen
B
Achtergrondinformatie
C
Sfeer

Slide 12 - Quizvraag

Wat is de vertelde tijd van het verhaal?
A
103 blz.
B
1945-1950

Slide 13 - Quizvraag

Slide 14 - Tekstslide

Wat voor vertelperspectief zie je hier?
A
ik-verteller
B
hij/zij-verteller
C
alwetende verteller

Slide 15 - Quizvraag

Wat is het belangrijkste verschil tussen een ik-perspectief en een hij/zij-perspectief?
A
Het ik-perspectief is altijd spannender dan het hij/zij-perspectief
B
In het ik-perspectief beleef je het verhaal vanuit één personage, terwijl je in het hij/zij-perspectief van een afstand meekijkt
C
In het hij/zij-perspectief mag de hoofdpersoon geen gevoelens hebben

Slide 16 - Quizvraag

De alwetende verteller is een verteller die geen personage in het verhaal is, maar wel alles weet.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 17 - Quizvraag

Welk begrip past het beste bij deze uitspraak?
Mijn buurman is een slang.
A
Figuurlijk taalgebruik
B
Realistisch

Slide 18 - Quizvraag

Welke zin bevat figuurlijk taalgebruik?
A
De auto reed heel snel over de weg
B
De hond rende achter de kat aan
C
Haar lach was een stralende zon in de kamer

Slide 19 - Quizvraag