Korte les lezen enkele taalregels

1 / 30
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 3

In deze les zitten 30 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Tekstslide

Lezen 
Je leest in stilte 10 minuten (zo leer je focus)

Hoor ik je kletsen: krijg je huiswerk (overschrijven van enkele bladzijden uit je boek)

timer
10:00

Slide 3 - Tekstslide

Welkom
Leg op tafel:

Pen + papier, leesboek 







Slide 4 - Tekstslide

Agenda

1. Lezen (10 min) in stilte 
2. Taalregels leren  + toepassen
3. Zinnen maken
4. Check voortgang Numo 


Slide 5 - Tekstslide

Joe Speedboot 


samen lezen 

Slide 6 - Tekstslide

Leerdoel: het werken met een schrijfplan
  • Je werkt aan je 'leesconditie' door tien-vijftien minuten in stilte te lezen
  • Lidwoorden: de/het/een
  • Hoe gebruik je deze/die en dit/dat

Slide 7 - Tekstslide

Waar krijg je cijfer voor?
M3a
Leesvaardigheid => in PTO
Kern evt. 1, 14, 15, 16, 27, 40, 41, 53, 54

Formatief schrijven => in PTO
Schrijfvaardigheid 
Schrijven van een artikel: 76, 77, 78, 27, 38

Numo 
Leerplan werkwoordspelling 2F => Numo
Werkwoordspelling aanvullend materiaal hst 23

Slide 8 - Tekstslide

Inleiding: begin
- aandacht trekken
- onderwerp introduceren

Kern: midden
- deelonderwerpen

Slot: einde
- samenvatting, advies of conclusie


aanleiding: zorgt ervoor dat iets anders gebeurt. De reden waarom je een tekst schrijft. 

Slide 9 - Tekstslide

Deze, die, dit en dat 
Het -woorden => dit (dichtbij), dat (ver weg) 
Het huis, dit huis, dat huis

De-woorden => deze (dichtbij), die (ver weg)
De school, deze school, die school

Slide 10 - Tekstslide

Wat is goed?
A
de portemonnee, die ik gevonden heb
B
het portemonnee, dat ik gevonden heb
C
de portemonnee dat ik gevonden heb

Slide 11 - Quizvraag

Wat is goed?
A
Deze winkel, maar dat winkel
B
Die winkel, maar dit winkel
C
Deze winkel, maar die winkel
D
Die winkel, maar dat winkel

Slide 12 - Quizvraag

Bezittelijk voornaamwoord
mijn zus
jouw zus/uw zus
zijn zus/haar zus

onze zus
jullie zus
hun zus

Slide 13 - Tekstslide

Wat is goed?
A
Me opa komt me vanmiddag ophalen
B
Mijn opa komt me vanmiddag ophalen
C
M'n opa komt me vanmiddag ophalen

Slide 14 - Quizvraag

Wat is goed?
A
We gaan naar me huis
B
Hun gaan naar hun huis
C
Me moeder brengt me thuis
D
Mijn dochter brengt me thuis

Slide 15 - Quizvraag

Wat is goed?
A
Hij ergert zich
B
Ik erger mijn
C
Zij ergert haar
D
Wij ergeren hij

Slide 16 - Quizvraag

Slide 17 - Tekstslide

Welk lidwoord kun je altijd gebruiken?

Slide 18 - Tekstslide

Het-woorden

  • verkleinwoorden: het bloempje, het jongetje, het briefje
  • landen en plaatsen: het kleine Nederland, het Duitsland van na de oorlog, het statige Den Haag
  • metalen: het ijzer, het kwik
  • sporten en spellen: het tennis, het scrabble, het yahtzee
  • stofnamen: het bier, het brood, het goud, het zilver, het hout

Slide 19 - Tekstslide

Het-woorden

  • talen: het Nederlands, het Swahili, het Arabisch
  • windrichtingen: het noorden, het zuidwesten
  • woorden met twee lettergrepen die beginnen met be-, ge-, ver- en ont-: het belang, het geweer, het verstand en het ontzet
  • woorden die eindigen op -isme, -ment, -sel en -um: het communisme, het instrument, het kapsel en het museum maar: de óf het deksel, de recruitment, de overemployment en de datum

Slide 20 - Tekstslide

Verwijswoorden passen bij het lidwoord

Het meisje => dat meisje, dit meisje
De jongen => deze jongen, die jongen



Slide 21 - Tekstslide

Bijvoeglijk naamwoord

Het meisje => het leuke meisje
Een meisje => een leuk meisje

De jongen => de leuke jongen
Een jongen => een leuke jongen 




Slide 22 - Tekstslide

Wat is goed?
A
het oud opatje
B
het oude opaatje
C
de oude opaatje

Slide 23 - Quizvraag

Bijvoeglijk naamwoord
Het leuke speelgoed, leuk speelgoed 
De leuke auto, een leuke auto
Het lieve jongetje, een lief jongetje

Weet je niet of lidwoord 'de' of 'het' is? 
Zoek op in woordenboek
Daarom ALTIJD woordenboek NEDERLANDS mee naar PTO

Slide 24 - Tekstslide

Maak een samengestelde zin met de volgende woorden:
gymles - YouTube - verzinnen - uitdagen
Gebruik een voegwoord.
De zin moet minimaal 12 woorden lang zijn.

Slide 25 - Open vraag

Maak een samengestelde zin met de volgende woorden:
constatering - doen - volgen - richtlijnen
Gebruik een voegwoord.
De zin moet minimaal 12 woorden lang zijn.

Slide 26 - Open vraag

HOOFDZIN + HOOFDZIN

Twee hoofdzinnen kun je aan elkaar verbinden met een nevenschikkend voegwoord.

Dit zijn: en, want, maar en of.


HOOFDZIN + BIJZIN

Een hoofd- en een bijzin kun je aan elkaar verbinden met een onderschikkend voegwoord.

Er zijn veel onderschikkende voegwoorden, zoals: omdat, zodat, doordat, als, dan, hoewel, tenzij, terwijl, toen, of.

Slide 27 - Tekstslide

Signaalwoorden voegen zinnen samen
Tekstverband:                                                  Signaalwoord:
voorbeeld                                                           zo, zoals, bijvoorbeeld

reden/ argument                                            want, omdat, daarom

conclusie/ standpunt                                   dus, kortom, dan ook


Slide 28 - Tekstslide

Signaalwoorden (uitleg) 
Tekstverband:                                                  Signaalwoord:
Opsomming                                                 en , ook, vervolgens, ten                                                                                   eerste, ten tweede, etc.

Tijd                                                                    allereerst, daarna,                                                                                                daarvoor, eerst, later,                                                                                          aanvankelijk, tijdens
                                 


Slide 29 - Tekstslide

Geleerd
  • Je werkt aan je 'leesconditie' door tien-vijftien minuten in stilte te lezen
  • Lidwoorden: de/het/een
  • Hoe gebruik je deze/die en dit/dat

Slide 30 - Tekstslide