aanleiding: zorgt ervoor dat iets anders gebeurt. De reden waarom je een tekst schrijft.
Slide 10 - Tekstslide
Deze, die, dit en dat
Het -woorden => dit (dichtbij), dat (ver weg)
Het huis, dit huis, dat huis
De-woorden => deze (dichtbij), die (ver weg)
De school, deze school, die school
Slide 11 - Tekstslide
Wat is goed?
A
de portemonnee, die ik gevonden heb
B
het portemonnee, dat ik gevonden heb
C
de portemonnee dat ik gevonden heb
Slide 12 - Quizvraag
Wat is goed?
A
Deze winkel, maar dat winkel
B
Die winkel, maar dit winkel
C
Deze winkel, maar die winkel
D
Die winkel, maar dat winkel
Slide 13 - Quizvraag
Bezittelijk voornaamwoord
mijn zus
jouw zus/uw zus
zijn zus/haar zus
onze zus
jullie zus
hun zus
Slide 14 - Tekstslide
Wat is goed?
A
Me opa komt me vanmiddag ophalen
B
Mijn opa komt me vanmiddag ophalen
C
M'n opa komt me vanmiddag ophalen
Slide 15 - Quizvraag
Wat is goed?
A
We gaan naar me huis
B
Hun gaan naar hun huis
C
Me moeder brengt me thuis
D
Mijn dochter brengt me thuis
Slide 16 - Quizvraag
Wat is goed?
A
Hij ergert zich
B
Ik erger mijn
C
Zij ergert haar
D
Wij ergeren hij
Slide 17 - Quizvraag
Slide 18 - Tekstslide
Welk lidwoord kun je altijd gebruiken?
Slide 19 - Tekstslide
Het-woorden
verkleinwoorden: het bloempje, het jongetje, het briefje
landen en plaatsen: het kleine Nederland, het Duitsland van na de oorlog, het statige Den Haag
metalen: het ijzer, het kwik
sporten en spellen: het tennis, het scrabble, het yahtzee
stofnamen: het bier, het brood, het goud, het zilver, het hout
Slide 20 - Tekstslide
Het-woorden
talen: het Nederlands, het Swahili, het Arabisch
windrichtingen: het noorden, het zuidwesten
woorden met twee lettergrepen die beginnen met be-, ge-, ver- en ont-: het belang, het geweer, het verstand en het ontzet
woorden die eindigen op -isme, -ment, -sel en -um: het communisme, het instrument, het kapsel en het museum maar: de óf het deksel, de recruitment, de overemployment en de datum
Slide 21 - Tekstslide
Verwijswoorden passen bij het lidwoord
Het meisje => dat meisje, dit meisje
De jongen => deze jongen, die jongen
Slide 22 - Tekstslide
Bijvoeglijk naamwoord
Het meisje => het leuke meisje
Een meisje => een leuk meisje
De jongen => de leuke jongen
Een jongen => een leuke jongen
Slide 23 - Tekstslide
Wat is goed?
A
het oud opatje
B
het oude opaatje
C
de oude opaatje
Slide 24 - Quizvraag
Wat is goed?
A
de mooie boek
B
het mooie boek
C
een mooie boek
D
het mooi boek
Slide 25 - Quizvraag
Wat is goed?
A
het mooi idee
B
de mooi idee
C
het mooie idee
D
een mooie idee
Slide 26 - Quizvraag
Bijvoeglijk naamwoord
Het leuke speelgoed, leuk speelgoed
De leuke auto, een leuke auto
Het lieve jongetje, een lief jongetje
Weet je niet of lidwoord 'de' of 'het' is?
Zoek op in woordenboek
Daarom ALTIJD woordenboek NEDERLANDS mee naar PTO
Slide 27 - Tekstslide
Samengestelde zinnen
Samengestelde zinnen zijn zinnen die bij elkaar gevoegd zijn.
Zinnen met twee of meer persoonsvormen noem je samengestelde zinnen.
Je gebruikt een voegwoord (signaalwoord) om de zinnen aan elkaar te 'plakken'.
Slide 28 - Tekstslide
Maak een samengestelde zin met de volgende woorden: gymles - YouTube - verzinnen - uitdagen Gebruik een voegwoord (zie hst 15) De zin moet minimaal 12 woorden lang zijn.
Slide 29 - Open vraag
Maak een samengestelde zin met de volgende woorden: constatering - doen - volgen - richtlijnen (zie hst 15) Gebruik een voegwoord. De zin moet minimaal 12 woorden lang zijn.
Slide 30 - Open vraag
HOOFDZIN + HOOFDZIN
Twee hoofdzinnen kun je aan elkaar verbinden met een nevenschikkend voegwoord.
Dit zijn: en, want, maar en of.
HOOFDZIN + BIJZIN
Een hoofd- en een bijzin kun je aan elkaar verbinden met een onderschikkend voegwoord.
Er zijn veel onderschikkende voegwoorden, zoals: omdat, zodat, doordat, als, dan, hoewel, tenzij, terwijl, toen, of.
Slide 31 - Tekstslide
Signaalwoorden voegen zinnen samen
Tekstverband: Signaalwoord:
voorbeeld zo, zoals, bijvoorbeeld
reden/ argument want, omdat, daarom
conclusie/ standpunt dus, kortom, dan ook
Slide 32 - Tekstslide
Signaalwoorden (uitleg)
Tekstverband: Signaalwoord:
Opsomming en , ook, vervolgens, ten eerste, ten tweede, etc.
Tijd allereerst, daarna, daarvoor, eerst, later, aanvankelijk, tijdens
Slide 33 - Tekstslide
Werkwoorden hst 39
Oefenen met werkblad
Slide 34 - Tekstslide
Geleerd
Je werkt aan je 'leesconditie' door tien-vijftien minuten in stilte te lezen
Lidwoorden: de/het/een
Het maken van een samengestelde zin
Werkwoorden geoefend
Slide 35 - Tekstslide
Slide 36 - Tekstslide
Slide 37 - Tekstslide
Lezen
Je leest in stilte 15 minuten (zo leer je focus)
Hoor ik je kletsen: krijg je huiswerk (overschrijven van enkele bladzijden uit je boek)