N2_thema Wonen taak 1

N2 thema Wonen taak 1
In deze taak ga je:


  • uitrekenen hoeveel ingrediënten je
      nodig hebt  aan de hand van een recept;
  • prijzen en voedingswaarden van
     boodschappen vergelijken;
  • een plan maken om een vraag te
     beantwoorden 
     en de berekening
     duidelijk
    op te schrijven.
1 / 28
volgende
Slide 1: Tekstslide
RekenenMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 28 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

N2 thema Wonen taak 1
In deze taak ga je:


  • uitrekenen hoeveel ingrediënten je
      nodig hebt  aan de hand van een recept;
  • prijzen en voedingswaarden van
     boodschappen vergelijken;
  • een plan maken om een vraag te
     beantwoorden 
     en de berekening
     duidelijk
    op te schrijven.

Slide 1 - Tekstslide

Verhoudingen
Verhoudingen geven aan hoe twee (of meer) grootheden zich tot elkaar verhouden. Je komt ze veel tegen, bijvoorbeeld bij het koken.

Voorbeeld
Voor 4 personen heb je 300 gram noedels nodig.
Dit is een verhouding tussen het aantal personen en het aantal
gram noedels. Met deze verhouding kan je uitrekenen hoeveel
noedels je nodig hebt voor verschillende aantallen personen.
                                                                

Slide 2 - Tekstslide

Verhoudingen en Verhoudingstabellen.

In een verhoudingstabel kun je de getallen die onder elkaar staan met hetzelfde getal vermenigvuldigen of door hetzelfde getal delen.

Slide 3 - Tekstslide

Slide 4 - Tekstslide

Slide 5 - Video

De verhouding koekjes dat je kunt bakken
en het aantal gram bloem dat je nodig hebt
is 2 staat tot 35. Wat betekent dat?
A
met 2 gram kan je 35 koeken bakken
B
2/35 dus 0,057
C
dus 1 koek is gelijk aan 17,5 gram bloem
D
voor 2 koeken heb je 35 gr bloem nodig

Slide 6 - Quizvraag

De verhouding koekjes dat je kunt bakken en het aantal gram bloem dat je nodig hebt is 2 : 35. Hoeveel gram bloem heb je nodig voor 10 koekjes?
A
175 gram
B
55 gram
C
35 gram
D
17,5 gram

Slide 7 - Quizvraag

Jonathan wil voor
9 personen tomatensoep
maken. Hij heeft dit recept
voor 4 personen. Hoeveel
kilo tomaten heeft hij nodig?
A
15
B
5,4
C
2,4
D
1,35

Slide 8 - Quizvraag

Uitleg
600 gram tomaten voor 4 personen is 600 : 4 = 150 gram tomaten per persoon.
9 personen x 150 gram tomaten = 1350 gram tomaten in totaal.
1 kg is 1000 gram. 1350 gram : 1000 = 1,35 kg


gram
600
150
1350
personen
4
1
9

Slide 9 - Tekstslide

Je rijdt 100 kilometer per uur.
Over zeven minuten ben je bij de
afslag die je moet hebben.
Hoeveel kilometer moet je nog rijden?
Afronden op 1 decimaal .
A
7
B
1,7
C
11,7
D
11,9

Slide 10 - Quizvraag

Slide 11 - Tekstslide

Reken uit :

Slide 12 - Tekstslide

Hoeveel moet Petra
betalen?
A
€ 70,-
B
€ 50,-
C
€ 40,-
D
€ 60,-

Slide 13 - Quizvraag

Uitleg
blanco schriften
60
10
40
euro
90
15
60
ruitjesschriften
60
10
20
euro
30
5
10
€ 60,00 + € 10,00 =  € 70,00

Slide 14 - Tekstslide


Sammy gaat Arubaanse ontbijtkoek maken volgens
het recept hiernaast.
Wat is de kleinste verhouding roomboter : suiker?

A
250:600
B
5:12
C
2,5:6
D
25:60

Slide 15 - Quizvraag

Hoeveel liter is
er nodig voor
54 kilometer?
A
1
B
0,08
C
4,5
D
12

Slide 16 - Quizvraag

Oefenen
met
examenopgaven

Slide 17 - Tekstslide

Josien maakt voor 9 personen deze ovenschotel.
Hoeveel gram macaroni heeft ze hiervoor nodig?
Josien maakt voor 9 personen deze ovenschotel. Hoeveel gram macaroni heeft ze hiervoor nodig?

Slide 18 - Open vraag

Uitleg
150 gram macaroni voor 2 personen is 150 : 2 = 75 gram macaroni per persoon.
9 personen x 75 gram macaroni = 675 gram macaroni in totaal.


gram
150
75
675
personen
2
1
9

Slide 19 - Tekstslide

Hoeveel porties
zandkoekjes kun je
maximaal bakken?

Slide 20 - Open vraag

Uitleg
Voor 4 porties is de verhouding 250  : 100  : 125  (bloem : suiker : roomboter)
Voor 8 porties wordt de verhouding 500 : 200 : 250.
Echter, zoveel suiker heb je niet. Je hebt maar 175 gram.
Voor 1 portie heb je dus 100 : 4 = 25 gram suiker nodig.
175 gram suiker : 25 gram  = 7.
Je kan dus maximaal 7 porties bakken met de spullen die je in huis hebt.



Slide 21 - Tekstslide

Hoeveel ml vla
heb je nodig?

Slide 22 - Open vraag

Uitleg
1 deel limonade : 4 delen vla : 3 delen yoghurt zijn samen 8 delen.
200 ml : 8 delen = 25 ml per deel.
4 delen vla x 25 ml = 100 ml vla.


Slide 23 - Tekstslide

Hoeveel katten vonden
een nieuw baasje in 2013?

Slide 24 - Open vraag

Uitleg
8 op de 10 is hetzelfde als het 8/10 deel.
Het 1/10 deel is 285 : 10 = 28,5.
8/10 deel is 8 x 28,5 = 228 katten.



Slide 25 - Tekstslide

Hoeveel kilometer kun
je met een volle tank
met scooter B méér rijden
dan met scooter A?

Slide 26 - Open vraag

Uitleg
Voor scooter A geldt 1 : 25. Dus met 1 liter benzine kan je 25 km rijden. Met een volle tank wordt dat 4 liter x 25 km = 100 km.
Voor scooter B geldt 1 : 40. Dus met 1 liter benzine kan je 40 km rijden. Met een volle tank wordt dat 4 liter x 40 km = 160 km.
160 km - 100 km = 60 km


Slide 27 - Tekstslide

Aan het werk!
  • klik in het menu links op lesmateriaal
  • Kies voor de methode  Startrekenen MBO - niveau 2 

  • Klaar met de instaptoets?
  • Begin aan taak 1 - boodschappen doen
     Kijk op je takenlijst  welke taken je moet maken

Slide 28 - Tekstslide