Grammatica woordsoorten H3 + H4

Grammaticaweek
Woordsoorten H1 t/m H6

Vandaag: 
- herhaling zelfstandig naamwoord (zn) en lidwoord (lw)
- (stoffelijk) bijvoeglijk naamwoord
- zelfstandig werkwoord en hulpwerkwoord
- aanwijzend en vragend voornaamwoord

1 / 20
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

In deze les zitten 20 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 120 min

Onderdelen in deze les

Grammaticaweek
Woordsoorten H1 t/m H6

Vandaag: 
- herhaling zelfstandig naamwoord (zn) en lidwoord (lw)
- (stoffelijk) bijvoeglijk naamwoord
- zelfstandig werkwoord en hulpwerkwoord
- aanwijzend en vragend voornaamwoord

Slide 1 - Tekstslide

Doel van de les (1)
Aan het einde van de les weet je wat een zelfstandig naamwoord is.
Aan het einde van de les weet je wat een (on)bepaald lidwoord is.
Aan het einde van de les weet je wat een bijvoeglijk naamwoord en stoffelijk bijvoeglijk naamwoord is.

Slide 2 - Tekstslide

Herhaling H1
Open je boek op blz. 30 en lees zelfstandig! de groene tekst. Zorg dat je dit goed snapt!

Als je dat gedaan hebt, maak je opdr. 3.

Klaar? Maak opdr. 5. 

Slide 3 - Tekstslide

Wat kun je op de puntjes invullen?

Dit is een ... eend.

Slide 4 - Woordweb

Een bijvoeglijk naamwoord...
  • zegt iets over een zelfstandig naamwoord (De rode tafel);
  • staat meestal voor een zelfstandig naamwoord (De grote beker);
  • kan ook achter het zelfstandig naamwoord staan (De film is mooi);
  • heeft een korte vorm (zonder -e, bijv. een groot huis) en een lange vorm (met -e, bijv. het grote huis).

Stoffelijk bijvoeglijk naamwoord : vertelt van welke stof iets is gemaakt. Eindigt (vaak) op -en: de houten tafel, de gouden oorbellen, de plastic tas.

Slide 5 - Tekstslide

Wat is/zijn bijvoeglijke naamwoorden in deze zin? Als het een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord is, zet je het tussen (haakjes).

"Die modebewuste meisjes dragen altijd hippe kleding."

Slide 6 - Open vraag

Wat is/zijn bijvoeglijke naamwoorden in deze zin? Als het een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord is, zet je het tussen (haakjes).

"Bob heeft een zilveren piercing laten zetten in zijn neus."

Slide 7 - Open vraag

Wat bijvoeglijk naamwoorden in deze zin? Als het een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord is, zet je het tussen haakjes.

"Zelfgemaakte tasjes zijn goedkoper en bovendien origineel."

Slide 8 - Open vraag

zelfstandig naamwoord
 Bijvoeglijk naamwoord
Zelfstandig
naamwoord
Bijvoeglijk naamwoord
peren
aardige
auto
Roos

lokalen
klein

Slide 9 - Sleepvraag

Aan de slag!
Maak van blz. 60-61 opdr. 2 en 3.

Slide 10 - Tekstslide

Doel van de les (2)
Aan het einde van de les weet je wat een zelfstandig werkwoord is.
Aan het einde van de les weet je wat een hulpwerkwoord is.
Aan het einde van de les weet je wat een aanwijzend voornaamwoord is. 
Aan het einde van de les weet je wat een vragend voornaamwoord is.

Slide 11 - Tekstslide

Werkwoorden
Een zelfstandig werkwoord (zww) in een zin geeft aan wat het onderwerp 'doet', bijvoorbeeld:
tennissen, lopen, praten, studeren, kwispelen of vallen

Hulpwerkwoorden (hww) komen alleen voor in zinnen met meer dan één werkwoord. Ze 'helpen' om het gezegde te maken; denk aan: hebben, zijn, worden, zullen, kunnen en mogen.

Slide 12 - Tekstslide

Herkennen van de werkwoorden
  • In een zin staat altijd maar één zelfstandig werkwoord.
  • Als in een zin slechts één werkwoord (=pv) staat, is dat een zelfstandig werkwoord.
  • Als er meer werkwoorden in een zin staan, staat het zww meestal achter in de zin. Alle overige werkwoorden, dus ook de pv, zijn hulpwerkwoord

Slide 13 - Tekstslide

Voorbeeldzinnen
- Bij de bakker koop (=zww) je lekkere gebakjes.

- Bij de bakker kun (=hww) je lekkere gebakjes kopen (=zww).

- Bij de bakker zou (=hww) je lekkere gebakjes kunnen (=hww) kopen (=zww).

Slide 14 - Tekstslide

Aan de slag!

Maak van blz. 90 uit je boek, opdr. 1.

Klaar? Maak dan de opdrachten van het bijvoeglijk naamwoord af (blz. 60-61 opdr. 2 en 3). 

Slide 15 - Tekstslide

Aanwijzend voornaamwoord

Slide 16 - Tekstslide

Aanwijzend voornaamwoord
Let op:
• De woorden dat en die behoren tot meerdere woordsoorten. Dat en die zijn alleen aanwijzend voornaamwoord als je ze kunt vervangen door dit en deze.
• Woorden die een plaats of een richting aangeven (daar, daarheen, daarover, daarlangs) zijn geen aanwijzend voornaamwoord.

Slide 17 - Tekstslide

Vragend voornaamwoord
  • Een vragend voornaamwoord staat meestal aan het begin van een vraag.
  • Een vragend voornaamwoord vraagt naar een dier, ding of mens


  • Wie, wat, welke, wat voor (een)

Slide 18 - Tekstslide

Vragend voornaamwoord
                                    Pas op:
                          - Wie en wat zijn geen vragend voornaamwoorden als ze                  terugverwijzen naar een eerder genoemd woord.
Die leuke jongen over wie je me zojuist vertelde.

- Woorden die vragen naar een plaats en tijd 
zijn geen vragend voornaamwoorden (waarheen, wanneer, waar,).

- Het woord 'Hoe' is geen vragend voornaamwoord!

Slide 19 - Tekstslide

Aan de slag!

Maak van blz. 120-121 opdr. 1 en 4.

Klaar? Maak dan de opdrachten af van bijvoeglijk naamwoord (blz. 60-61, opdr. 2 en 3) en werkwoorden (blz. 90 opdr. 1)

Slide 20 - Tekstslide