In deze les zitten 14 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Onderdelen in deze les
2Kader Task 3 Grammar
- Grammar Task 3.
- Wordlist Task 3.
- Test Task 1/2/3
Slide 1 - Tekstslide
Past tenses
Past tenses = verleden tijden. Spelen zich dus af in het verleden.
Er zijn 3:
- Past Simple
- Past Continuous (behandelen we niet)
- Past Perfect
Slide 2 - Tekstslide
Past Simple
De 'normale' verleden tijd.
Maak je door : -ed achter een regelmatig werkwoord te zetten.
bv: I walk - I walked
Is het een onregelmatig werkwoord? Dan wordt het 2e rijtje.
bv: I do - I did.
Past Simple:
Gebruik je wanneer iets in het verleden gebeurd is en ook al afgelopen is.
Er is dus geen link meer naar nu.
bv: I lived in Joure from 1994 till 2013
Slide 3 - Tekstslide
Present Perfect
Voltooide tijd vorm.
Maak je door: have/has + 3de rijtje of -ed.
bv:
I walk - I have walked/ She has walked
I do - I have done / She has done.
has gebruik je bij: he/she/it.
Present Perfect:
Gebruik je bij ervaringen of dingen die in het verleden begonnen zijn en nu nog steeds aan de gang.
bv:
I have never visited Spain before. (Ik heb tot nu toe nog nooit Spanje bezocht)
Slide 4 - Tekstslide
She ....... (to work) here since 2020.
A
worked
B
has worked
Slide 5 - Quizvraag
I ............ (to walk) home yesterday.
A
walked
B
have walked
Slide 6 - Quizvraag
Adjectives
Adjective = bijvoeglijk naamwoord.
In het Engels gebruiken we een vaste zinsvolgorde: wie/doet/wat/waar/wanneer.
--> He watched a film on television last night
Hieraan kun je een bijvoeglijk naamwoord (adjective) toevoegen.
Slide 7 - Tekstslide
Adjective
--> He watched a funny film on television last night
Funny is het bijvoeglijk naamwoord. Het zegt hier iets over film --> dit is het zelfstandig naamwoord. (hier kun je de/het/een voorzetten). Een adjective staat altijd VOOR het zelfstandig naamwoord
Nog een voorbeeld:
They bought a lovely dress --> lovely zegt hier iets over de jurk.
Slide 8 - Tekstslide
Adjective
Soms kun je een adjective ook ook bij een werkwoord toevoegen. Dan staat het ACHTER het werkwoord. In dit geval geeft het informatie over het onderwerp. Dit kan bij werkwoorden als: to be, look, appear & seem.
She looks amazing in my new dress. --> Amazing zegt hier iets over looks (het werkwoord)
Slide 9 - Tekstslide
Vul red in: I have a car.
Slide 10 - Open vraag
Vul absolutely in: She looks amazing.
Slide 11 - Open vraag
Vul lovely in: That is a dress.
Slide 12 - Open vraag
Wordlist
Now you'll get your wordlist Task 3.
Slide 13 - Tekstslide
Test
There will be a test task 1/2/3 after the holiday.
This means you will have to study all the grammar and the words from task 1/2/3